ECLI:NL:GHARL:2019:8968

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 oktober 2019
Publicatiedatum
24 oktober 2019
Zaaknummer
200.255.307
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en partneralimentatie in hoger beroep

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 oktober 2019, gaat het om de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en de vaststelling van partneralimentatie tussen twee partijen die in 1990 met elkaar zijn gehuwd. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft grieven ingediend tegen de afwijzing van haar verzoek om partneralimentatie en de toekenning van vergoedingsrechten aan de man. De man, verzoeker in het incidenteel hoger beroep, heeft ook grieven ingediend tegen de toekenning van vergoedingsrechten aan de vrouw. Het hof heeft de feiten en de procedure in eerste aanleg besproken, waarbij de rechtbank Gelderland op 12 december 2018 een beschikking heeft gegeven die door de vrouw is bestreden.

De vrouw heeft aangevoerd dat zij niet in haar levensonderhoud kan voorzien en heeft verzocht om een bijdrage van € 1.750,- bruto per maand. Het hof heeft echter geoordeeld dat de vrouw in staat moet worden geacht om een fulltime inkomen te verwerven, gezien haar huidige parttime werk en de mogelijkheid om haar uren uit te breiden. De man heeft betwist dat de vrouw niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, en het hof heeft geconcludeerd dat de vrouw geen recht heeft op de verzochte alimentatie.

Wat betreft de vergoedingsrechten heeft het hof vastgesteld dat de man recht heeft op een vergoedingsrecht van € 222.115,- op de vrouw, terwijl de vrouw recht heeft op een vergoedingsrecht van € 4.462,50 op de man. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de vergoedingsrechten opnieuw vastgesteld, met inachtneming van de huwelijkse voorwaarden die partijen zijn overeengekomen. De beslissing is genomen met inachtneming van de wettelijke rente en de proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.255.307 en 200.255.309
(zaaknummers rechtbank Gelderland, 334168 en 340924)
beschikking van 24 oktober 2019
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.C. Vermeer te [C] ,
en
[verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.M. Hoogsteen te Ede.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem van 12 december 2018 (hierna: de bestreden beschikking), uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 27 februari 2019;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van mr. Vermeer van 2 september 2019 met producties;
- een journaalbericht van mr. Hoogsteen van 5 september 2019 met productie.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 13 september 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1990 te [C] met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden.
3.2
Beiden hebben de Nederlandse nationaliteit.
3.3
De huwelijkse voorwaarden, aangegaan op 24 augustus 1990, bevatten – voor zover hier van belang – de volgende bepalingen:
Algehele uitsluiting:
Artikel 1.
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.
(…)
Vergoedingen.
Artikel 3.
De echtgenoten zijn , voor zover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden, hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrag van of naar de waarde ten dage van de onttrekking.
Deze vergoedingen zijn terstond opeisbaar.’
(…)
Boekhouding.
Artikel 13.
De echtgenoten zijn verplicht van hun inkomen en vermogen behoorlijk boek te houden en aan de andere echtgenoot de boeken en bijbehorende bescheiden op eerste vordering ter inzage te verschaffen.
Slotverklaringen.
De comparanten verklaarden voorts:
De door hen ten huwelijk aangebrachte rechten aan toonder en zaken die geen registergoederen zijn, staan (naast eventuele overige goederen) vermeld op de aan deze akte gehechte door comparanten en mij, notaris, ondertekende staat van aanbrengsten.
Ten aanzien van het tussen hen geldende huwelijksgoederenrecht is het Nederlandse recht van toepassing.
(…)’
3.4
In de hiervoor genoemde ‘staat van aanbrengsten’, is het volgende opgenomen:
‘Door de heer [verweerder] worden ten huwelijk aangebracht: zaken als bedoeld in artikel 2 der akte van huwelijkse voorwaarden:
een schuld aan de heer [D] , wonende te [E] (Utrecht), [a-straat 1] , een restant bedrag van: f 28.000,--;
een schuld aan mevrouw [verzoekster] voornoemd, een bedrag van f 10.000,--;
auto merk: Volvo, kenteken [YY-00-YY] ;
Door mevrouw [verzoekster] worden ten huwelijk aangebracht: zaken als bedoeld in artikel 2 der akte van huwelijkse voorwaarden:
de gehele inboedel, zich bevindende in het pand te [E] , gemeente [C] aan de [b-straat 2] ;
erfdeel verkregen uit de nalatenschap van wijlen [F] ;
vordering op de heer [verweerder] voornoemd, een bedrag van f 10.000,--;
auto merk: Volkswagen Polo, kenteken [XX-00-XX] ;’
3.5
Uit het huwelijk zijn te Wageningen twee thans meerderjarige kinderen geboren:
- [G] (hierna: [G] ), [in] 1991 en
- [H] (hierna: [H] ), [in] 1994.
3.6
De man heeft op 5 maart 2018 een verzoek tot echtscheiding ingediend.
3.7
Bij de bestreden beschikking is – voor zover hier van belang – de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en onder uitvoerbaar bij voorraadverklaring, bepaald dat de man in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden een vergoedingsrecht op de vrouw heeft van € 222.115,-, de vrouw in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden een vergoedingsrecht op de man heeft van € 12.310,- en is het verzoek van de vrouw om een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud afgewezen.
3.8
Het huwelijk van partijen is [in] 2019 ontbonden door inschrijving in de desbetreffende registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen zijn de vergoedingsrechten in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de door de vrouw verzochte bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud in geschil. De eenvoudige gemeenschappen maken geen onderdeel uit van het geschil; de wijze van verdeling daarvan zijn partijen in onderling overleg overeengekomen.
4.2
De vrouw is met drie grieven in hoger beroep gekomen tegen de bestreden beschikking. De eerste grief ziet op de afwijzing van de door de vrouw verzochte bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en betreft de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man. De tweede en derde grief zien op het vergoedingsrecht dat respectievelijk aan de man en aan de vrouw is toegekend. De vrouw verzoekt het hof bij beschikking de bestreden beschikking (deels) te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat haar verzoeken tot vaststelling van partneralimentatie en haar vergoedingsrechten alsnog worden toegewezen en dat het verzoek van de man tot toekenning van een vergoedingsrecht aan hem wordt afgewezen, althans dat het hof een beslissing neemt die hij juist acht.
4.3
De man is met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. Zijn eerste grief ziet op het vergoedingsrecht dat aan de vrouw is toegekend (zie ook de derde grief van de vrouw) en de tweede grief op de wettelijke rente. De man verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
in het principaal hoger beroep de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar grieven, althans deze af te wijzen,
in het incidenteel hoger beroep het vergoedingsrecht van de vrouw van € 12.310,- af te wijzen, alsmede te bepalen dat de vrouw vanaf de datum ontbinding huwelijk over het vergoedingsrecht van € 222.115,- van de man op de vrouw, dan wel op de eenvoudige gemeenschap, de wettelijke rente verschuldigd is en voor het overige de bestreden beschikking in stand te laten.
4.4
De vrouw concludeert tot afwijzing van het door de man ingestelde incidenteel hoger beroep.

5.De motivering van de beslissing

partneralimentatie
5.1
In haar eerste grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek om vaststelling van partneralimentatie heeft afgewezen omdat zij in eerste aanleg geen behoeftelijst heeft overgelegd. De vrouw stelt zich op het standpunt dat zij niet geheel in haar behoefte kan voorzien. Zij verzoekt het hof daarom haar verzoek in eerste aanleg, om een bijdrage vast te stellen van € 1.750,- bruto per maand, alsnog toe te wijzen. De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij betwist dat de vrouw niet geheel in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De man meent dat sinds het uiteengaan van partijen van de vrouw verwacht en verlangd kon worden dat zij haar parttimewerkzaamheden had uitgebreid naar een fulltime dienstverband.
5.2
De vrouw, geboren [in] 1965, is vierenvijftig jaar. Partijen zijn negenentwintig jaar gehuwd geweest. De vrouw is sinds 1 maart 2009 werkzaam bij [I] . Zij is aldaar werkzaam op basis van een parttime dienstverband (factor 66,67). In augustus 2018 bedroeg haar bruto salaris op basis van voormelde parttime factor € 1.774,76, exclusief vakantietoeslag en eindejaarsuitkering. De vrouw heeft ter zitting erkend dat zij meer kan werken dan zij nu doet. Hoewel zij stelt dat zij solliciteert naar een baan gebaseerd op een fulltime arbeidsaanstelling, heeft zij dat niet met stukken onderbouwd. Ook haar stelling dat een uitbreiding van arbeidsuren bij haar huidige werkgever (in haar huidige regio) niet mogelijk is, is door de vrouw niet onderbouwd. Het hof heeft uit het door de vrouw gestelde niet de overtuiging gekregen dat zij in de periode vanaf het definitief uiteengaan van partijen tot heden actief en intensief op zoek is geweest naar een baan op basis van een fulltime arbeidsaanstelling. Dat mocht wel van haar worden verwacht. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat niet gebleken is van beletselen bij de vrouw die haar belemmeren aan die inspanningsverplichting te voldoen. Haar stelling dat de zorg voor zoon [G] een beperkende factor voor haar vormt, volgt het hof niet. Ook de man heeft de zorg voor de gezamenlijke meerderjarige zoon van partijen en werkt fulltime.
5.3
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de vrouw in staat moet worden geacht zich in redelijkheid inkomsten uit arbeid op basis van een fulltime arbeidsbetrekking te kunnen verwerven. Aan haar stelling dat zij gedurende een deel van het huwelijk, in overleg met de man, niet of minder heeft gewerkt en daardoor geen carrière heeft kunnen maken, wat er verder ook van deze stelling zij, komt het hof in zoverre tegemoet dat haar huidige inkomen als basis voor de navolgende berekening zal worden gehanteerd. Haar huidige inkomen geëxtrapoleerd naar een inkomen gebaseerd op een fulltime arbeidsbetrekking (100% in plaats van 66,7%) betekent een bruto inkomen van € 2.662,- per maand (zie salarisstrook van augustus 2018, overgelegd bij journaalbericht van 1 oktober 2018 in eerste aanleg), te vermeerderen met een vakantietoeslag en een eindejaarsuitkering. Met inachtneming van voormelde cijfers, tevens rekening houdende met een premie pensioen, een premie AP, een arbeidskorting en een algemene heffingskorting, berekent het hof het netto besteedbare inkomen van de vrouw op € 2.220,- per maand. Het hof zal daarom uitgaan van een verdiencapaciteit van de vrouw ter hoogte van dit bedrag. Daarmee wordt naar het oordeel van het hof recht gedaan aan haar inspanningsplicht om haar verdiencapaciteit optimaal te benutten.
5.4
De vrouw heeft in onderhavige procedure een behoeftelijst in het geding gebracht (productie VII) waaruit volgt dat zij een behoefte heeft van € 2.047,20 per maand. De man heeft de betreffende lijst op een aantal posten betwist. Gelet op voornoemde verdiencapaciteit van € 2.220,- netto besteedbaar per maand komt het hof niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van haar behoeftelijst. Dat de vrouw behoefte heeft aan een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud is niet komen vast te staan.
Gelet op het hiervoor overwogene behoeft ook de draagkracht van de man geen bespreking. Grief I in principaal hoger beroep faalt.
vergoedingsrechten man (grief 2 in principaal hoger beroep) en wettelijke rente (grief 2 in incidenteel hoger beroep)
5.5
In haar tweede grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte aan de man een vergoedingsrecht op de vrouw heeft toegekend van € 222.115,-. Daarbij heeft de rechtbank volgens de vrouw ten onrechte het verweer, dat partijen in 2008 zijn overeengekomen om de woning op beider naam te zetten om daarmee financieel evenwicht tussen partijen te creëren, verworpen. Zij stelt dat partijen gedurende het huwelijk gezamenlijk hebben besloten om de echtelijke woning op beider naam te zetten en dat deze handeling werd verricht vanuit hun beider wens om hun huwelijk in financiële zin in evenwicht te brengen. Daar komt nog bij dat de man na het mede op naam van de vrouw zetten van de woning ook zijn bankrekening eindigend op nummer [000] op beider naam heeft gezet. De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5.6
Het hof overweegt als volgt. De som van het bedrag dat door de man in de eenvoudige gemeenschap van partijen is geïnvesteerd, is niet in geschil. Dat bedrag is € 444.230 (€ 429.230,- + € 15.000,-). Het geschil betreft het al dan niet door de vrouw verschuldigd zijn van de helft van dat bedrag aan de man, namelijk zijn vergoedingsrecht op grond van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden. Partijen hebben in dat artikel een vergoedingsregeling getroffen naar de waarde van de dag van onttrekking, overeenkomstig artikel 1:87 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Die regeling betekent dat hetgeen de man uit zijn vermogen ten bate van het vermogen van de vrouw (haar aandeel in de eenvoudige gemeenschap van partijen, in casu de woning van partijen) heeft onttrokken nominaal aan hem vergoed moet worden. De vrouw is van mening dat tussen partijen op grond van de redelijkheid en billijkheid dient te worden afgerekend als waren zij gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Zij beroept zich daarbij op een afspraak tussen hen, op hun bedoeling en hun feitelijke gedragingen tijdens het huwelijk, wat door de man is weersproken.
5.7
Naar het oordeel van het hof vindt die stelling van de vrouw geen grondslag in het recht. Voor zover de gemeenschappelijke bedoeling van partijen al is geweest om hun vermogensrechtelijke verhouding in hun onderlinge relatie te regelen alsof zij in gemeenschap van goederen waren gehuwd, hetgeen de man betwist, dan nog kan deze de tussen partijen overeengekomen huwelijkse voorwaarden niet vervangen. Een gemeenschappelijke partijbedoeling als hier aan de orde, die een stilzwijgend gesloten overeenkomst tussen echtgenoten inhoudt waarbij deze de vermogensrechtelijke betrekkingen die tussen hen als echtgenoten zullen bestaan, regelen in afwijking van hetgeen tussen hen zonder die overeenkomst zou gelden, dient immers ook zelf te worden aangemerkt als huwelijkse voorwaarde in de zin van artikel 1:114 BW. Krachtens artikel 1:115 BW moeten huwelijkse voorwaarden op straffe van nietigheid bij notariële akte worden aangegaan. Deze notariële tussenkomst strekt mede tot bescherming van de partijen bij de op te stellen akte van huwelijkse voorwaarden. Het hof is van oordeel dat onverkorte toepassing van hetgeen partijen bij huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is. Het beroep van de vrouw kan haar dan ook niet baten. Grief II in principaal hoger beroep faalt.
5.8
De man stelt in zijn tweede grief in incidenteel hoger beroep dat volgens artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden vergoedingen terstond opeisbaar zijn. Hij maakt daarom aanspraak op de wettelijke rente over zijn vergoedingsrecht. Aangezien het door de man aan de vrouw ter beschikking gestelde bedrag geïnvesteerd is in de echtelijke woning, zal de man op grond van redelijkheid en billijkheid de wettelijke rente vorderen vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk. De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij stelt dat het om een verkapte wijziging/vermeerdering van eis van de man gaat en dat daaraan voorbij moet worden gegaan, omdat toelating daarvan haar berooft van een feitelijke instantie. In het geval het hof de wijziging wel toestaat, dient het hof de vordering op grond van redelijkheid en billijkheid af te wijzen, omdat geen van partijen een dergelijke vordering in eerste aanleg heeft ingesteld.
5.9
Het hof acht de vermeerdering van het verzoek van de man toelaatbaar. Het hoger beroep dient mede tot herstel van eigen verzuimen en ook mag de oorspronkelijk eiser in hoger beroep zijn eis wijzigen. De in artikel 347 lid 1 besloten twee-conclusieregel beperkt de aan de oorspronkelijke eiser toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van zijn eis in hoger beroep in die zin dat hij in beginsel zijn eis niet later dan in de memorie van eis of van antwoord mag wijzigen. Het hof gaat dan ook voorbij aan het verweer van de vrouw.
Gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU6591, kan het verzoek van de man worden toegewezen in die zin dat bepaald wordt dat de vrouw wettelijke rente over het vergoedingsrecht dient te betalen met ingang van 28 mei 2019.
Grief II in incidenteel hoger beroep slaagt.
vergoedingsrechten vrouw (grief 3 in principaal hoger beroep en grief 1 in incidenteel hoger beroep)
5.1
In haar derde grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte aan haar een vergoedingsrecht op de man heeft toegekend van € 12.310,-, daar waar zij een vergoedingsrecht van € 91.609,06 heeft gevorderd. De vrouw voert daartoe aan dat uit de door haar in eerste aanleg overgelegde bankafschriften blijkt dat de door haar verkregen erfenissen op de en/of-rekening van partijen zijn gestort. In de beleving van de vrouw maakt het in dat geval niet uit wat er precies met het geld is gedaan. De gehele bedragen dienen aan haar te worden terugbetaald. De man heeft vervolgens incidenteel hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank ter zake van de vergoedingsrechten van de vrouw ingesteld. In zijn grief (grief 1 in incidenteel hoger beroep) stelt hij dat de vrouw in het geheel geen aanspraak op een vergoeding kan maken. Over en weer is gemotiveerd verweer gevoerd. Het hof zal de grief van de vrouw en die van de man gezamenlijk behandelen.
5.11
Het hof overweegt als volgt. Dat de vrouw € 91.609,06 aan gelden (uit erfenissen van haar vader en haar oudoom en een levensverzekering van haar vader) heeft ontvangen staat in zoverre vast, dat de man stelt dat na aftrek successierechten/erfbelasting het totaal aan erfenissen netto € 83.894,- bedroeg. Dat bedrag is door de vrouw niet betwist. Het geschil betreft de vraag of de vrouw de door haar ontvangen gelden in gemeenschappelijk vermogen van partijen heeft geïnvesteerd, dus dat de gelden mede ten bate van de man zijn gekomen. Partijen hadden gescheiden vermogens. Door de rechtbank is overwogen (zie rov. 3.23) dat op zij op basis van de stellingen van partijen en de overgelegde stukken de man in zijn betoog volgt dat de vrouw, behoudens de door de man erkende bedragen van in totaal € 24.620,- (zijnde € 6.770,- + € 17.850,-) onvoldoende heeft gesteld en onderbouwd om te concluderen dat privévermogen van haar is gebruikt ten bate van de man en dat daarom de rechtbank het vergoedingsrecht dat de vrouw heeft op de man zal vaststellen op de helft van € 24.620,-, zijnde € 12.310,-. Voor zover de man in eerste aanleg de investeringen van de vrouw van respectievelijk € 6.770,- en € 17.850,- heeft erkend, is hij daar in hoger beroep op teruggekomen. Volgens hem heeft de vrouw in het geheel geen investeringen in de woning/het huwelijk gestoken.
5.12
Door de man is aangetoond dat de bank- en spaartegoeden van partijen op 1 januari 2008 slechts € 50,- bedroegen en dat partijen de woning op 28 april 2008 in eigendom hebben verkregen. Anders dan de vrouw stelt kan zij dan ook in april 2008 geen € 6.770,- in de aankoop van de gezamenlijke woning hebben geïnvesteerd, nu zij eerst in juni 2008 een erfenis van € 11.111,- en in augustus datzelfde jaar een erfenis van € 78.271,- heeft ontvangen. Beide erfenissen zij heeft zij na de overdracht van de woning van partijen ontvangen, wat door de vrouw ook niet is betwist. Gesteld noch gebleken is dat zij genoemde bedragen na ontvangst heeft aangewend voor (de financiering van) de woning. In zoverre slaagt de grief van de man in het incidenteel hoger beroep. Voor wat betreft de beweerdelijke investering van de vrouw van € 17.850,- overweegt het hof als volgt. De man heeft daartoe aangevoerd dat door de vrouw niet is aangetoond dat de nota van [J] van € 17.850,- op 8 september 2008 uit haar privévermogen is betaald. De man meent dat het ook privégeld van hem kan zijn, of dat het geld afkomstig is van de hypothecaire geldlening, dan wel dat de gemaakte kosten voor verbouwing gekwalificeerd moeten worden als kosten van de huishouding, omdat deze kosten een gezamenlijk belang hebben gediend. Nu de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat het gaat om privévermogen van haar en ook de man niet heeft aangetoond dat het gaat om zijn privévermogen waarmee de nota [J] is voldaan, gaat het hof ervan uit dat de rekening door partijen ieder voor de helft is voldaan. Dat betekent dat de vrouw een vergoedingsrecht heeft van € 4.462,50. In zoverre heeft de vrouw de van haar afkomstige gelden die zij in de gezamenlijke woning heeft geïnvesteerd aangetoond en is door haar het meerdere, tegenover de gemotiveerde betwisting van de man, niet aangetoond.
5.13
Voor zover de vrouw nog heeft gesteld dat het niet uitmaakt wat er precies met haar privévermogen is gedaan en dat de bedragen sowieso aan haar terugbetaald moeten worden, passeert het hof dat onder verwijzing naar hetgeen onder rov. 5.6 en 5.7 reeds is overwogen ter zake van de tussen partijen gemaakte afspraak onder artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden en de gehoudenheid van partijen aan datgene wat in die bepaling is aangewezen. Grief III in principaal hoger beroep faalt. Grief I in incidenteel hoger beroep slaagt deels.

6.De slotsom

in het principaal hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
in het incidenteel hoger beroep
6.2
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, faalt grief I deels en slaagt grief II. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.3
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland van 12 december 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de vrouw in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden een vergoedingsrecht op de man heeft van € 4.462,50;
bepaalt dat de man in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden een vergoedingsrecht op de vrouw heeft van € 222.115,-, te vermeerderen met de wettelijke rente per 28 mei 2019;
bekrachtigt de beschikking voor het overige;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in principaal en incidenteel hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, J.U.M. van der Werff en N.C. Streep, bijgestaan door G.J. Heuvelink als griffier, en is op 24 oktober 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.