ECLI:NL:GHARL:2019:8863

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 oktober 2019
Publicatiedatum
23 oktober 2019
Zaaknummer
21-001621-17
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor gewelddadige beroving van een man in rolstoel met zwaar lichamelijk letsel als gevolg

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte voor diefstal met geweld, gepleegd op 9 september 2016. De verdachte heeft een man in een elektrische rolstoel beroofd van zijn portemonnee en contant geld, waarbij hij de man met kracht heeft geslagen, wat resulteerde in zwaar lichamelijk letsel. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar, maar het hof heeft deze veroordeling vernietigd en de verdachte opnieuw veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf, met aftrek van het voorarrest. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding gedeeltelijk toegewezen, en de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de verdachte is eveneens toegewezen. De zaak is complex door de betrokkenheid van deskundigen die de betrouwbaarheid van GPS-gegevens van de enkelband van de verdachte hebben beoordeeld. Het hof heeft geconcludeerd dat de verdachte zich op het tijdstip van de beroving nabij de plaats delict bevond, en dat zijn bewegingspatroon overeenkomt met de verklaringen van de aangever. De verdachte heeft zijn verantwoordelijkheid niet genomen en het hof heeft geen aanleiding gezien om milder te straffen, ondanks de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001621-17
Uitspraak d.d.: 23 oktober 2019
TEGENSPRAAK
Promis

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel van
16 maart 2017 met parketnummer 08-952854-16, waaronder de beslissing op de vordering herroeping v.i. met het parketnummer 99-000276-16, in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
thans uit andere hoofde verblijvende in [locatie 1] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 16 juni 2017, gevolgd door een tussenarrest van 30 juni 2017, 15 maart 2018 en 9 oktober 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren, met aftrek van het voorarrest. Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de vordering benadeelde partij zal worden toegewezen tot een bedrag van € 3.764,47, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling zal worden toegewezen. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadslieden, mr. R.E. van Zijl en mr. M. Rafik, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft verdachte bij vonnis van 16 maart 2017, waartegen het hoger beroep zich richt, veroordeeld ter zake van diefstal met geweld met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren, met aftrek van het voorarrest. Daarnaast heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 3.764,47, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. Voorts heeft de rechtbank de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toegewezen en gelast dat het deel van de vrijheidsstraf dat als gevolg van toepassing van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog moet worden ondergaan, te weten voor de duur van 517 dagen.
Het hof verenigt zich op een aantal punten niet met het vonnis van de rechtbank. Het hof zal het vonnis waarvan beroep dan ook vernietigen en opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 9 september 2016 te [plaats 1] , althans in Nederland, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen
- een portemonnee en/of
- 40 à 50 euro contant geld, althans enig bedrag aan contant geld en/of
- een identiteitskaart op naam van [slachtoffer] en/of
- een bankpas, van de Rabobank,
in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welke diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen die [slachtoffer] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond dat hij, verdachte, die [slachtoffer] (met kracht) met zijn (tot vuist gebalde) hand tegen het gezicht en/of het oog en/of het hoofd heeft geslagen en/of gestompt, terwijl dat feit zwaar lichamelijk letsel, te weten 2 botbreuken en (een) grote bloeduitstorting(en), bij die [slachtoffer] ten gevolge had.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Overweging met betrekking tot het bewijs [1]
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van het aan verdachte tenlastegelegde. Daartoe is door de verdediging overeenkomstig de pleitnota - kort gezegd - aangevoerd dat verdachte ontkent het feit te hebben gepleegd, dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte zich ten tijde van het gepleegde feit op de plaats delict bevond en dat het niet juist is dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, het bewegingspatroon van verdachte (de snelheid en rijrichting) naadloos aansluit op de verklaringen van aangever. De conclusies van de rechtbank over de snelheid en de beweging van verdachte zijn onjuist en bovendien is de nauwkeurigheid van de gps-coördinaten waarvan de rechtbank is uitgegaan in zijn algemeenheid onjuist, zodat niet kan worden vastgesteld waar verdachte zich precies bevond. Op basis van de overige bewijsmiddelen in het dossier kan niet worden vastgesteld dat verdachte de persoon is geweest die aangever heeft beroofd.
Het hof gaat bij de bespreking van de verweren uit van de volgende feiten en omstandigheden
Aangever [slachtoffer] heeft verklaard dat hij op 9 september 2016 omstreeks 17:00 uur met zijn elektrische rolstoel met een snelheid van circa 6 kilometer per uur reed over de [straat 1] te [plaats 1] , komende uit de richting van [plaats 1] , gaande in de richting van [plaats 2] en dat een man ongeveer 10 meter achter hem bleef fietsen, met ongeveer diezelfde, lage, snelheid. Op een gegeven moment is aangever gestopt om de man te laten passeren en werd hij door de man ingehaald, waarna de man versnelde. De man stopte iets verderop, ongeveer 50 meter voor de doorsteek naar links richting [locatie 2] aan de [straat 2] te [plaats 1] . De man kwam terugfietsen, stopte bij aangever, liet zijn fiets vallen en gaf aangever een harde vuistslag in het gezicht. De man heeft aangever vervolgens beroofd van zijn portemonnee, die in een tas zat die aangever op zijn schoot had. In de portemonnee van aangever zat 40 à 50 euro aan contant geld, zijn identiteitskaart en zijn bankpasje van de Rabobank. Aangever voelde direct pijn en zag overal bloed. Het volgende moment zag hij dat de man alweer weg was. Aangever zag de man niet voor hem en dus moest de man wel zijn teruggefietst richting de [weg] (
het hof begrijpt: richting [plaats 1]). Aangever is vervolgens naar [locatie 2] aan de [straat 2] gegaan en hij kwam daar circa 10 minuten later aan. Daar is direct 112 gebeld. [2]
De 112-melding kwam omstreeks 17:21 uur binnen. [3]
Deze melding omvat onder meer:
“M: Ja goedemiddag, ik sta hier bij mijn huis aan de [straat 2] in [plaats 1] en een mijnheer in een rolstoel komt nu net bij me helemaal bebloed.
(..)
M: Die is aan de [straat 1] in elkaar geslagen, door een buitenlands persoon, die heeft de portemonnee van die mijnheer afgepakt en is er vandoor gegaan.
(..)
M: Die was op de fiets.
(..)
M: Tien minuten geleden.
(..)
M: En die mijnheer had op de [straat 1] gereden en die mijnheer op de damesfiets die had hem een paar keer ingehaald zeg maar, voorbij gereden.”
Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat zij omstreeks 17:00 uur op de [straat 1] ter hoogte van nummer [huisnummer] fietste in de richting van [plaats 1] . Zij zag een man van ongeveer 75 jaar oud in een elektrische rolstoel naar haar toe komen rijden. Zij zag verder dat achter deze man een andere man fietste. Die man fietste langzaam en slingerend. [getuige 1] was om 17:15 uur thuis. [getuige 1] woont aan [adres 1] te [plaats 1] . [4] [getuige 1] heeft geen andere personen op de [straat 1] gezien op dat tijdstip. [5] Volgens de openbare internetbron Google Maps is het circa 8 minuten fietsen vanaf [adres 2] naar [adres 1] .
Verdachte kwam in het onderzoek van politie als vermoedelijke dader van dit feit naar voren vanwege het door aangever opgegeven signalement en verdachtes justitiële documentatie. Verdachte bleek op 9 september 2016 een elektronische enkelband te dragen. [6] De gegevens van deze enkelband zijn uitgelezen. Uit deze gegevens blijkt dat verdachte zich ten tijde van het gepleegde feit nabij de plaats delict bevond. [7]
Betrouwbaarheid van GPS gegevens van de enkelband van verdachte
In de fase van hoger beroep is door het hof op verzoek van de verdediging bij tussenarrest van 30 juni 2017 aan de gedelegeerd raadsheer-commissaris de opdracht gegeven om een deskundige op het gebied van gps en enkelbandgegevens te benoemen. De gedelegeerd raadsheer-commissaris heeft de door de verdediging voorgedragen deskundige ir. R. Pluijmers als deskundige benoemd. In zijn onderzoeksrapportage d.d. 6 november 2017 geeft Pluijmers aan dat de uitlating van Hamhuis ter zitting van de rechtbank, inhoudende dat de gps-enkelband tot op de meter nauwkeurig meet, niet juist is. Pluijmers geeft aan dat een nauwkeurigheid van 10 meter in 90% van alle positiebepalingen wordt bereikt en dat in 10% van alle gevallen de positiebepaling minder nauwkeurig is. Pluijmers heeft na onderzoek de correcte gps-posities met tijdstippen, gebaseerd op de verstrekte gps‑data, gepresenteerd in figuur 3 in zijn rapport, welke weergave aldus Pluijmers overeenkomt met de weergave van de posities op de kaart op pagina 127 van het proces‑verbaal van politie. Pluijmers heeft de in de tabel van de verstrekte gps-gegevens weergegeven hoogte van 1560 meter opmerkelijk en onjuist genoemd. Pluijmers heeft tot slot ten aanzien van het ‘heen en weer springen’ van de posities en de weergegeven (onjuiste) hoogte van 1560 meter aangegeven dat het waarschijnlijk is dat geen geldige gps‑positie kon worden bepaald. [8]
Door de verdediging is onder meer aangevoerd dat – onder verwijzing naar bovengenoemd deskundigenrapport – de uit het strafdossier blijkende gps-gegevens derhalve niet juist zijn. De verdediging heeft verder betoogd dat het 'bewegingspatroon' van verdachte, namelijk de snelheid en rijrichting, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet naadloos aansluit op de verklaring van aangever.
Ter terechtzitting van 9 oktober 2019 heeft het hof naar aanleiding van de conclusies in het rapport van Pluijmers de heer R.J.P. van Bree, Forensisch Onderzoeker Locatiebepaling bij het Nederlands Forensisch Instituut, als deskundige gehoord. Van Bree – die voorafgaand aan de zitting de beschikking heeft gekregen over het rapport van Pluijmers en alle stukken die ook Pluijmers zijn verstrekt – heeft op vragen van het hof onder meer verklaard dat een enkelband niet tot op de meter nauwkeurig aangeeft waar die zich op een zeker moment bevindt. Op zijn best is, samengevat, de locatie van een enkelband tot op 5 à 6 meter nauwkeurig te bepalen en op zijn slechtst is de locatie tot op 30 à 40 meter nauwkeurig te bepalen. De verklaring van deskundige M. Hamhuis, die door de rechtbank ter zitting in eerste aanleg is gehoord, is dus in die zin niet juist. Van Bree kan zich in zoverre vinden in de opmerkingen die ook Pluijmers ten aanzien van de nauwkeurigheid van de positiebepaling heeft gemaakt. Van Bree heeft opgemerkt dat hem als bijzonderheid is opgevallen dat bij de weergegeven posities van verdachte tussen 17:04:59 en 17:12:59 uur blijkens het op de pagina's 149 en 150 van het proces-verbaal van politie vermelde Excel‑bestand telkens een hoogte van 1560 meter wordt vermeld. Van Bree heeft meegedeeld dat hij de mening van Pluijmers deelt dat die hoogte vreemd is en dat ook hij die hoogte niet kan verklaren, anders dan dat het meer voor de hand ligt dat sprake is van een administratief foutieve vermelding in het aangeleverde Excel-bestand dan dat het in het kader van de (gebruikelijke) gps-gegevens een juist gegeven is. Van Bree heeft echter ook verklaard dat die vermelde hoogte van ondergeschikt belang is omdat de hoogte in Nederland niet van groot belang is. Van Bree deelt niet de conclusie van Pluijmers dat de metingen in verband met de in het Excel-bestand vermelde hoogte onbetrouwbaar zouden zijn. Van Bree heeft ter zitting kennis genomen van de lokale situatie ter plaatse van de gps‑metingen aan de [straat 1] en meegedeeld dat zich daarin geen bijzonderheden voordoen die beperkingen stellen aan de betrouwbaarheid van de metingen. Van Bree heeft ook meegedeeld dat sprake is van metingen waarbij negen of tien satellieten zijn betrokken, hetgeen op zich een voldoende basis legt onder een meting. Van Bree heeft verklaard dat de gps-posities in figuur 3 uit het rapport van Pluijmers een juiste weergave betreft van de gemeten posities. Van Bree heeft hierbij overigens – anders dan Pluimers – opgemerkt dat de op pagina 127 van het proces-verbaal van politie weergegeven posities niet overeenkomen met die in figuur 3, nu in het overzicht in het proces-verbaal één meting ontbreekt. Van Bree kent er ook betekenis aan toe dat alle gemeten coördinaten op één rechte lijn liggen. Volgens Van Bree zouden de coördinaten in figuur 3 niet allemaal op één rechte lijn, te weten op de [straat 1] , liggen indien er door welke omstandigheid dan ook geen juiste en geldige gps-posities hadden kunnen worden bepaald, maar hadden er bijvoorbeeld ook coördinaten in de sloot of weilanden naast de [straat 1] moeten liggen. Nu de coördinaten allemaal op één rechte lijn op de [straat 1] liggen, is het volgens Van Bree aannemelijk dat het zogenoemde 'verspringen' van de coördinaten wordt verklaard door het daadwerkelijk heen en weer bewegen van de gemeten gps-enkelband over die [straat 1] .
Het hof gaat bij de beoordeling van de zaak uit van de gemeten posities zoals weergegeven in figuur 3 van het rapport van Pluijmers. Deskundigen Pluijmers en Van Bree zijn het eens over die positiebepaling. Het hof gaat op basis van de uitleg en conclusies van deskundige Van Bree uit van betrouwbaarheid van de metingen en de weergegeven posities. Deskundige Van Bree is in zijn uitleg en conclusies navolgbaar. Zijn uitleg dat de vermelde hoogte in het Excel-bestand veeleer een administratieve fout betreft dan dat het voor de betrouwbaarheid betekenis heeft gehad, is navolgbaar. Het hof acht het in die situatie niet logisch aan die hoogtemelding zonder meer inhoudelijk betekenis toe te kennen in die zin dat dit mede leidt tot de conclusie van een niet geldige meting zoals Pluijmers dat doet. Het voorgaande geldt evenzeer voor het feit dat Pluijmers het “verspringen” van de metingen als indicatie gebruikt voor een niet geldige positiebepaling. Het hof acht het, gelet op de ter zitting van het hof gegeven onderbouwing door Van Bree, juist aannemelijk dat de gps‑posities zoals weergegeven in figuur 3 van het rapport van Pluijmers betrouwbaar en juist zijn en dat dit dus de daadwerkelijke posities van verdachte zijn geweest op de daar vermelde tijdstippen.
Het hof stelt op basis van figuur 3 vast dat uit de (enkelband)gegevens blijkt dat verdachte zich om 17:04:59 uur aan het begin van de [straat 1] te [plaats 1] bevond en dat hij zich om 17:06:59 uur op diezelfde weg nabij de doorsteek naar [locatie 2] bevond. Uit figuur 3 blijkt dat verdachte vervolgens is gekeerd en zich in de richting van [plaats 1] heeft begeven. Om 17:08:59 uur is hij weer gekeerd en heeft hij zich weer in de richting van [plaats 2] begeven. Vervolgens is hij om 17:10:59 uur weer bijna op hetzelfde punt als waar hij om 17:06:59 uur was en vervolgens is te zien dat hij weer is gekeerd en zich in de richting van [plaats 1] heeft begeven. Om 17:12:59 uur is verdachte weer aan het begin van de [straat 1] , nabij de [weg] .
Van Bree heeft zich ter terechtzitting van het hof ook uitgelaten over de snelheid waarmee verdachte zich zou hebben voortbewogen. Van Bree heeft uitgelegd dat er op de gemeten tijdstippen alleen gemiddelde snelheden kunnen worden berekend. Aan de hand van de gps‑gegevens kan dus niet worden vastgesteld, zoals in het proces-verbaal van politie op pagina 130 en 135 wel is weergegeven, dat verdachte op een zeker moment op een zekere plaats heeft stilgestaan. De opvattingen van Pluijmers en Van Bree stemmen op dit onderdeel overeen. Het hof overweegt op basis van de inhoud van het dossier en de uitleg van deskundige Van Bree ter zitting, dat de vermelde gemiddelde snelheden (kort) stilstaan of keren – zoals hieronder verder overwogen – niet in de weg staan. Van Bree heeft aan de hand van de hem ter beschikking gestelde enkelbandgegevens een specifieke berekening gemaakt van de gemiddelde (afgeronde) snelheid van verdachte toen hij zich op de verschillende opeenvolgende tijdstippen op de [straat 1] bevond.
Zijn berekening leidt tot het volgende overzicht (figuur 1): [9]
Figuur 1
Tijdsinterval
Gemiddelde snelheid
17:03:59 - 17:04:59 uur
15 km p/u
17:04:59 - 17:05:59 uur
19 km p/u
17:05:59 - 17:06:59 uur
17 km p/u
17:06:59 - 17:07:59 uur
10 km p/u
17:07:59 - 17:08:59 uur
7 km p/u
17:08:59 - 17:09:59 uur
11 km p/u
17:09:59 - 17:10:59 uur
5 km p/u
17:10:59 - 17:11:59 uur
17 km p/u
17:11:59 - 17:12:59 uur
28 km p/u
17:12:59 - 17:13:59 uur
23 km p/u
17:13:59 - 17:14:59 uur
19 km p/u
Gelet op het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat verdachte zich rond het tijdstip van de straatroof op de plaats delict bevond. Verdachte heeft bovendien ook zelf verklaard dat hij op 9 september 2016 op de [straat 1] is geweest. [10] Het hof concludeert voorts dat het bewegingspatroon van verdachte, zowel qua snelheid en rijrichting, zoals deze blijkt uit de gps-gegevens van zijn enkelband, overeenkomt met de verklaring van aangever. Aangever heeft immers verklaard dat de dader eerst langzaam achter hem fietste, hem toen inhaalde en versnelde, omkeerde en terugkwam, zijn fiets neergooide, naar aangever toeliep en hem beroofde, terugliep naar zijn fiets en vervolgens in de richting van [plaats 1] reed. Uit de 112-melding volgt nog dat aangever heeft verteld dat de dader hem tweemaal voorbij is gereden. Deze verklaring sluit naadloos aan op de gps-posities van de enkelband van verdachte, waaruit volgt dat verdachte zich heen en weer heeft bewogen op de [straat 1] .
Daarnaast passen ook de ter zitting genoemde gemiddelde snelheden, zoals weergegeven in figuur 1, bij de verklaring van aangever. De als gemiddeld vermelde lagere snelheden passen bij een kort stilstaan en keren op de fiets zoals aangever verklaart. Te zien is dat verdachte tussen 17:07:59 en 17:08:59 uur gemiddeld 7 kilometer per uur reed, vervolgens is hij versneld tot gemiddeld 11 kilometer per uur, daarna is de gemiddelde snelheid weer lager, namelijk 5 kilometer per uur, en vervolgens loopt de snelheid weer op. Tussen 17:11:59 en 17:12:59 uur is verdachtes snelheid zelfs gemiddeld 28 kilometer per uur, wat naar algemeen mag worden aangenomen een behoorlijk hoge snelheid is voor een fietser. Dit zou erop kunnen wijzen dat verdachte zich na 17:11:59 uur snel uit de voeten heeft willen maken. Het hof stelt voorts, aan de hand van de verklaring van aangever en het tijdstip waarop de 112-melding binnen is gekomen (circa 17:21 uur), vast dat de straatroof omstreeks 17:11 uur moet hebben plaatsgevonden.
Op grond van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat verdachte degene is geweest die aangever heeft beroofd.
Er zijn geen feiten en/of omstandigheden die deze conclusie zouden kunnen ontkrachten, zoals wel door de verdediging is bepleit.
Tijdstip beroving
De verdediging heeft ten eerste bepleit dat niet met zekerheid is vast te stellen dat de straatroof omstreeks 17:11 uur heeft plaatsgevonden omdat aangever rijdende op de [straat 2] op de dashcam van getuige [getuige 2] is te zien en de dashcam toen een tijd aangaf van 17:24 uur. Het hof volgt de verdediging niet in dit verweer en gaat bij de beoordeling daarvan allereerst uit van betrouwbaarheid van het tijdstip van binnenkomst van
de 112-melding bij de meldkamer van politie en neemt dat als uitgangspunt.
Dit tijdstip strookt inhoudelijk met de verklaring van aangever dat de straatroof circa 10 minuten voorafgaand aan de 112-melding op de [straat 1] heeft plaatsgevonden. Aangever verklaart dat hij zich binnendoor in zijn rolstoel naar de boerderij van de melder heeft begeven. Het hof heeft in de inhoud van het dossier geen enkele aanleiding te twijfelen aan het tijdstip van 17:11 uur (om en nabij) als het tijdstip van de straatroof op de [straat 1] . Dat dit tijdstip juist is, wordt tevens ondersteund door de verklaring van getuige [getuige 1] , waaruit volgt dat zij aangever met daarachter de dader kort na 17:00 uur op de [straat 1] heeft gezien, dus vlak voor de straatroof. Over de tijdstippen zoals die blijken uit de gemeten gps-gegevens van de enkelband heeft het hof – zoals boven overwogen – evenmin twijfel. Die tijdstippen en de gemeten (heen en weer gaande) bewegingen van de gps-enkelband van verdachte stemmen overeen met hetgeen aangever heeft verklaard. Dat de dashcam van getuige [getuige 2] een ander, te weten later, tijdstip aangeeft, maakt dit alles niet anders. Het hof merkt daarbij ook nog op dat uit het politiedossier niet blijkt dat de dashcam van getuige [getuige 2] de werkelijke tijd aangeeft en de zekerheid van dat tijdstip in die zin gelet op het bovenstaande aan twijfel onderhevig is.
Signalement
Door de verdediging is voorts bepleit dat de door aangever en getuige [getuige 1] opgegeven signalementen niet passen bij verdachte en voorts dat bij de spiegelconfrontatie geen geldige herkenning door aangever heeft plaatsgevonden. Het hof overweegt allereerst dat de door aangever en getuige [getuige 1] opgegeven signalementen weliswaar op details verschillen, maar in grote lijnen overeenstemmen. Zo komen de geschatte leeftijd, haarkleur en lengte in grote lijnen overeen. Beiden spreken over een buitenlands type. Beide signalementen zouden kunnen passen bij verdachte. Zij sluiten verdachte in ieder geval niet uit. Dat enkele maanden na het gepleegde feit slechts een 75-80% herkenning en geen 100% herkenning door aangever heeft plaatsgevonden, sluit ook niet uit dat verdachte de dader is. Het hof weegt hierbij mee dat aangever een man op leeftijd is die, rijdende in zijn elektrische rolstoel op de openbare weg, onverhoeds met een zeer gewelddadig optreden is geconfronteerd en gewond raakte. Het is begrijpelijk dat aangever onder die omstandigheden geen 100% sluitend signalement van de dader heeft kunnen gegeven en dat ook later geen 100% herkenning bij de spiegelconfrontatie – wat daarvan ook zij - heeft kunnen plaatsvinden. Met de rechtbank overweegt het hof dat het bovenstaande geen contra‑indicatie vormt voor het vaststellen van verdachte als dader van de beroving.
Alternatieve scenario’s
De verdediging heeft voorts een aantal 'alternatieve scenario's' uiteengezet.
Scenario 1houdt in dat de straatroof eerder zou hebben plaatsgevonden dan 17:11 uur en dat verdachte dus niet de dader kan zijn omdat hij toen nog niet op de [straat 1] was. Vereist voor dit scenario is aldus de verdediging dat aangever zich zou hebben vergist in het tijdstip en dat er meer tijd tussen de beroving en de melding verstreken zou zijn. Voorts kan getuige [getuige 1] zich vergist hebben in het tijdstip. Aldus de verdediging zou de beroving alsdan om 17:04 hebben plaatsgevonden. Verdachte was toen nog niet op de [straat 1] .
Scenario 2houdt in dat de straatroof later zou hebben plaatsgevonden. Uitgaande van de dashcam en het vrijwel direct doorrijden van aangever naar de boerderij van de melder zou de beroving om 17:20 hebben plaatsgevonden. [getuige 1] heeft zich aldus de verdediging vergist en is later gaan fietsen op de [straat 1] . Ook in dat scenario kan verdachte niet de dader zijn omdat hij toen al niet meer op de [straat 1] was.
Het hof is van oordeel dat de scenario’s worden weerlegd door de inhoud van de bewijsmiddelen. Beide scenario's gaan uit van een ander tijdstip dan waarop het hof – op basis van de met elkaar overeenstemmende en betrouwbaar geachte bewijsmiddelen –
vaststelt dat de beroving heeft plaatsgevonden. Het hof verwerpt reeds om die reden de alternatieve scenario's.
De
scenario's 3 en 4betreffen niet daadwerkelijk alternatieve scenario's, maar gaan uit van verdachte als dader waarbij de verdediging op in haar visie onlogische aspecten wijst. Deze verweren worden in die zin besproken dat het hof van oordeel is dat de door het hof gehanteerde bewijsmiddelen betrouwbaar zijn. Er bestaat geen enkele aanleiding te twijfelen aan de inhoud van de aangifte, de inhoud van de 112-melding, in combinatie met hetgeen [getuige 1] heeft verklaard en de gemeten gps-locaties. Deze bewijsmiddelen komen op hoofdlijnen, maar ook op details overeen. Hetgeen de verdediging aanvoert als “niet logische” betrokkenheid van verdachte bij de beroving maakt niet dat aan de betrouwbaarheid van het bewijs wordt getwijfeld.
Fiets
Voorts is aangevoerd dat de verschillende verklaringen over de fiets van de dader en de fiets van verdachte contra-indiceren dat verdachte de dader is geweest. Volgens aangever fietste de dader op een oude, maar nette damesfiets. Verdachte heeft zelf verklaard dat hij die dag op een herenfiets reed, maar hij leende ook wel eens de damesfiets van zijn buurvrouw [naam] , welke fiets een opvallende blauwe kleur en een kinderzitje achterop heeft. Deze opvallende kenmerken zijn niet door aangever vermeld. Het hof verwerpt het verweer van de verdediging. Dat verdachte die bewuste dag reed op óf een herenfiets óf de fiets van [naam] volgt enkel uit de verklaring van verdachte en wordt op geen enkele andere wijze door het dossier ondersteund, ook niet door de verklaring van [naam] . Zij heeft immers verklaard dat zij niet meer weet of zij haar fiets op 9 september 2016 aan verdachte heeft uitgeleend.
Alibi
Tot slot heeft verdachte als alibi aangevoerd dat hij op 9 september 2016 met zijn zoontje en in aanwezigheid van getuige [getuige 3] door [plaats 1] is gaan fietsen en dat ze ook op de [straat 1] zijn geweest om daar naar schapen te kijken. Dit zou getuige [getuige 3] moeten kunnen bevestigen. Getuige [getuige 3] heeft bij de politie en ter terechtzitting in eerste aanleg een verklaring afgelegd, onder meer inhoudende dat zij op 9 september 2016 tussen 15:30 en 16:00 uur van huis is gegaan, verdachte bij de apotheek op de [straat 3] heeft ontmoet en vervolgens ongeveer drie kwartier tot een uur met hem en zijn zoon heeft gefietst. Over de route heeft zij verklaard dat zij gezamenlijk een klein stukje, niet meer dan enkele meters, de [straat 1] zijn opgereden, zijn gekeerd en vervolgens gezamenlijk naar huis zijn gefietst. Zij zijn slechts gedurende heel korte tijd op deze weg geweest en zij zijn de gehele tijd samen geweest.
Het hof stelt met de rechtbank vast dat de verklaring van verdachte dat hij met [getuige 3] enkel naar schapen keek op de [straat 1] niet strookt met de enkelbandgegevens én de verklaring van verdachte ter zitting in eerste aanleg. Niet alleen blijkt uit de enkelbandgegevens dat verdachte een aanzienlijk groter stuk, minimaal 500 meter, en langere tijd, tussen 17:04:59 en 17:12:59, over de [straat 1] heeft gereden dan [getuige 3] heeft verklaard, ook vindt verdachtes verklaring dat hij op deze weg een eind vooruit is gefietst en dat getuige [getuige 3] niet mee reed tot het einde, geen steun in de verklaringen van de getuige. Voorts blijkt uit de gps-gegevens die in hoger beroep aan het strafdossier zijn toegevoegd van het tijdsbestek tussen 14:00 en 18:00 uur dat verdachte nimmer die dag is geweest op de [straat 3] te [plaats 1] , waar [getuige 3] en verdachte elkaar volgens [getuige 3] zouden hebben ontmoet. Het hof gelooft verdachte dan ook niet in zijn verklaring dat hij met [getuige 3] weliswaar op de [straat 1] aanwezig was maar enkel om naar de schapen te kijken. De wijze waarop [getuige 3] over een gezamenlijke fietstocht diezelfde middag verklaart komt niet overeen met het verhaal van verdachte. Daarbij stelt het hof vast dat de gps-metingen evenmin passen bij het verweer van verdachte. Het hof gelooft [getuige 3] overigens evenmin nu de door haar gegeven gezamenlijke route niet overeenkomt met gps-metingen eerder op de middag elders in het dorp. [getuige 3] kan verdachte, alles afwegende, in ieder geval geen alibi verschaffen.
De inconsistenties maken dat de verklaringen van [getuige 3] geen aanwijzing kunnen vormen dat verdachte het feit niet heeft gepleegd.
Uit het dossier komt overigens ook geen enkele andere aanwijzing naar voren dat een ander dan verdachte op het moment van de beroving aanwezig was op de [straat 1] die als mogelijke dader aangemerkt zou kunnen worden.
Zwaar lichamelijk letsel
De verdediging heeft uiterst subsidiair betoogd dat niet kan worden bewezen dat sprake is van zwaar lichamelijk letsel bij aangever.
Het hof stelt voorop dat onder zwaar lichamelijk letsel op grond van artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht wordt begrepen: ziekte die geen uitzicht op volkomen genezing overlaat, voortdurende ongeschiktheid tot uitoefening van ambts- of beroepsbezigheden, afdrijving of dood van de vrucht van een vrouw alsmede storing van de verstandelijke vermogens die langer dan vier weken heeft geduurd. Ook buiten deze gevallen kan lichamelijk letsel als zwaar worden beschouwd indien dat voldoende belangrijk is om naar gewoon spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid.
Bij de beantwoording van de vraag of zeker letsel als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt, is van belang of het oordeel van de rechter iets inhoudt over de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en/of het uitzicht op (volledig) herstel.
Uit de letselverklaring van forensisch arts S.J. Th. Kuijk van GGD IJsselland van 28 september 2016 blijkt dat het jegens aangever toegepaste geweld heeft geleid tot een gebroken jukbeen met als gevolg een gevoelsstoornis van het huiddeel onder het linkeroog, een gebroken kaakuitsteeksel van de onderkaak en een grote bloeduitstorting rondom het linkeroog. De forensisch arts sluit niet uit dat de gevoelsstoornis onder het linkeroog blijvend zal zijn. [11]
Uit de schriftelijke slachtofferverklaring van 5 december 2016 – bijna 3 maanden na het delict – blijkt dat aangever nog elke dag wordt geconfronteerd met wat hem is aangedaan als hij in de spiegel kijkt. [12] Het hof stelt voorts op grond van de foto van aangever op pagina 25 van het politiedossier vast dat aangevers gezicht vlak na de straatroof scheef hing. In de onderbouwing bij het schadeopgaveformulier wordt aangegeven dat bij aangever bijna 6 maanden na het delict (nog steeds) sprake is van een gevoelsstoornis bij het oog, wazig zien met het linkeroog, een gevoelloze en hangende lip en een verminderd reukvermogen. [13] Ter terechtzitting van het hof d.d. 15 maart 2018 heeft de echtgenote van aangever overigens nog bevestigd dat het zicht van aangever nog steeds minder is, zijn smaak nog weg is en hij nog steeds een scheef gezicht heeft.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat genoegzaam vaststaat dat het letsel van aangever blijvend van aard is en dat aldus sprake is van zwaar lichamelijk letsel. Het verweer wordt verworpen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 9 september 2016 te [plaats 1] , met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen
- een portemonnee en
- 40 à 50 euro contant geld, en
- een identiteitskaart op naam van [slachtoffer] en
- een bankpas van de Rabobank,
toebehorende aan [slachtoffer] , welke diefstal werd voorafgegaan van geweld tegen die [slachtoffer] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, welk geweld hierin bestond dat hij, verdachte, die [slachtoffer] met kracht met zijn tot vuist gebalde hand tegen het gezicht en/of het oog heeft gestompt, terwijl dat feit zwaar lichamelijk letsel, te weten 2 botbreuken, bij die [slachtoffer] ten gevolge had.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
diefstal, voorafgegaan van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een gewelddadige beroving van aangever [slachtoffer] , een kwetsbare man op leeftijd die vanwege diverse lichamelijke beperkingen gebruikmaakt van een elektrische rolstoel. [slachtoffer] reed op klaarlichte dag nietsvermoedend op een landweg toen hij onverhoeds door verdachte werd aangevallen. Verdachte is daarbij nietsontziend en gewetenloos te werk gegaan. Hij heeft aangever hard tegen het gezicht gestompt, diens portemonnee met inhoud weggenomen en hem vervolgens gewond achtergelaten. Uit de schriftelijke slachtofferverklaring van aangever blijkt dat de gewelddadige beroving niet alleen fysiek grote gevolgen voor hem heeft gehad, maar ook tot de dag van vandaag psychisch zijn sporen heeft nagelaten bij zowel hem als zijn familie.
Het hof is van oordeel dat sprake is van een zeer ernstig feit waarbij verdachte op lafhartige wijze een weerloos slachtoffer heeft gekozen.
Het hof weegt daarnaast mee dat dergelijke incidenten de gevoelens van onveiligheid in de samenleving doen toenemen.
In het nadeel van verdachte blijkt uit het hem betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie van 3 september 2019 dat hij al een aantal malen eerder onherroepelijk is veroordeeld wegens het plegen van (gewelddadige) vermogensdelicten.
Het hof komt tot een bewezenverklaring van een zeer ernstig feit. Verdachte heeft het feit tot heden ontkend en in die zin – hoe dan ook – niet zijn verantwoordelijkheid genomen voor zijn handelen. Getoond besef van verantwoordelijkheid kan onder omstandigheden voor de rechter aanleiding zijn tot enige mildheid omdat strafvervolging mede ten doel heeft verdachte tot inkeer te brengen. In het geval van verdachte is dat doel (nog) niet bereikt. Voor clementie bestaat dan ook geen reden.
Het hof stelt vast dat in hoger beroep de redelijke termijn voor berechting van de zaak met 7 maanden is overschreden. Als uitgangspunt heeft in deze zaak namelijk te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaren nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsvrouw op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Door verdachte is op 23 maart 2017 hoger beroep ingesteld. Het hof doet einduitspraak op 23 oktober 2019. Dit is 2 jaren en 7 maanden na het instellen van hoger beroep. Er is weliswaar sprake van deskundigenonderzoek in de fase van hoger beroep, maar geen sprake van bijzondere omstandigheden die deze overschrijding rechtvaardigen. Het hof zal in het voordeel van verdachte rekening houden met deze termijnoverschrijding.
Gelet op het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien, met name gelet op de aard en de bijzondere ernst van het feit en verdachtes eerdere veroordelingen, is het hof van oordeel dat aan verdachte een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf dient te worden opgelegd. Zonder schending van de redelijke termijn zou de oplegging van gevangenisstraf van vier en een half jaren het oordeel van het hof gerechtvaardigd zijn, maar gelet op de overschrijding van de redelijke termijn legt het hof aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, met aftrek van het voorarrest, op. Deze straf acht het hof passend en geboden en is conform de vordering van de advocaat-generaal.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 8.264,47, bestaande uit € 764,47 materiële schadevergoeding en € 7.500,- immateriële schadevergoeding. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 3.764,47. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden.
Het hof overweegt, net als de rechtbank, dat uit de stukken van het dossier niet kan worden afgeleid dat de gestelde schade door vermissing van een zegelring als gevolg van het bewezenverklaarde feit is ontstaan. Het hof zal de benadeelde partij ten aanzien van deze schadepost niet-ontvankelijk verklaren in de vordering. Voor de overige gevorderde materiële schade geldt dat de opgevoerde schadeposten niet inhoudelijk zijn betwist en
voldoende zijn onderbouwd. Het hof zal deze gevorderde posten daarom toewijzen tot
een totaalbedrag van € 264,47.
De verdediging heeft ten aanzien van de immateriële schade verzocht om deze primair volledig af te wijzen wegens onvoldoende onderbouwing en subsidiair aanzienlijk te matigen. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Deze schadepost is naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd. De begroting van de omvang van immateriële schade is voorbehouden aan de rechter. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten. Het hof heeft hierbij beslissingen van rechters in aanmerking genomen in vergelijkbare zaken. In het bijzonder is gelet op de wijze waarop verdachte aangever van zijn portemonnee met inhoud heeft beroofd en letsel heeft toegebracht. Dat handelen van verdachte is zeer gewelddadig geweest en verdachte is in zijn handelen nietsontziend geweest. Vastgesteld wordt dat het onrechtmatige handelen van verdachte diep heeft ingegrepen in het leven van de benadeelde partij. De benadeelde partij heeft als gevolg van het handelen van verdachte blijvend letsel opgelopen, in de vorm van een gevoelsstoornis onder het oog en een scheef gelaat.
De hoogte van immateriële schadevergoeding dient als overwogen naar billijkheid te worden vastgesteld, waarbij rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, in het bijzonder de aard en de ernst van de aantasting in de persoon en de gevolgen daarvan voor de benadeelde. Het hof acht alles afwegende een bedrag van € 7.500,- billijk. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Gelet op het vorenstaande dient verdachte, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling

De veroordeelde is bij arrest van dit gerechtshof van 22 mei 2014 onder parketnummer 21‑000661-14 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren, met aftrek van voorarrest.
De veroordeelde is in die zaak op 1 augustus 2016 voorwaardelijk in vrijheid gesteld, onder de algemene voorwaarde dat hij zich voor het einde van de proeftijd van 517 dagen niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De officier van justitie heeft op 9 december 2016 een vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling ingediend bij de rechtbank Overijssel. Deze vordering strekt tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling in verband met het tenlastegelegde feit.
In hoger beroep is komen vast te staan, dat de verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. De verdachte heeft immers het in de onderhavige strafzaak bewezenverklaarde feit begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken.
De vordering van het openbaar ministerie tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling is derhalve gegrond.
Het hof zal deze vordering daarom toewijzen en gelasten dat het gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, te weten voor de duur van 517 dagen, alsnog geheel moet worden ondergaan.
Door de verdediging is in hoger beroep verzocht om de tijd die verdachte in het kader van de voorwaardelijke invrijheidstelling onder elektronisch toezicht heeft ondergaan in mindering te brengen op de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Het hof ziet hiervoor geen aanleiding, nu het elektronisch toezicht is opgelegd in het kader van de controle op het aan verdachte opgelegde locatieverbod, met welke voorwaarde verdachte zelf akkoord is gegaan. In deze omstandigheden waarbij de voorwaarden helder waren afgesproken heeft verdachte een nieuw ernstig strafbaar feit gepleegd.

Opheffing schorsing voorlopige hechtenis

Het hof stelt vast dat verdachte zich in deze strafzaak in een schorsing van de voorlopige hechtenis bevindt. Het hof vindt in de inhoud van dit arrest waarbij het hof tot een bewezenverklaring komt en een langdurige gevangenisstraf zal opleggen aanleiding de schorsing van de voorlopige hechtenis op te heffen zodat de op juiste gronden bevolen voorlopige hechtenis wederom gaat herleven.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 63 en 312 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 7.764,47 (zevenduizend zevenhonderdvierenzestig euro en zevenenveertig cent) bestaande uit € 264,47 (tweehonderdvierenzestig euro en zevenenveertig cent) materiële schade en € 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 7.764,47 (zevenduizend zevenhonderdvierenzestig euro en zevenenveertig cent) bestaande uit € 264,47 (tweehonderdvierenzestig euro en zevenenveertig cent) materiële schade en € 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
73 (drieënzeventig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
9 september 2016.

Vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling

Wijst de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toe en gelast dat het gedeelte van de bij arrest van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden te Leeuwarden van 22 mei 2014 onder parketnummer 21-000661-14 opgelegde vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog geheel wordt ondergaan, te weten voor de duur van
517 dagen.

De voorlopige hechtenis

Heft op de schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte.
Aldus gewezen door
mr. L.T. Wemes, voorzitter,
mr. J. Dolfing en mr. E. Pennink, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.M. Nicolai, griffier,
en op 23 oktober 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken..
Mr. E. Pennink en de griffier zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.In de hierna in de voetnoten vermelde bewijsmiddelen wordt telkens verwezen naar de bijlagen van het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van politie, genummerd PL0600-2016446327, gesloten en getekend op 2 december 2016 door [verbalisant 1] , hoofdagent van Eenheid Oost-Nederland, tenzij anders vermeld.
2.Proces-verbaal aangifte d.d. 9 september 2016 (als bijlage op pagina 18 e.v. van voornoemd proces-verbaal) inhoudende de verklaring van [slachtoffer] en proces-verbaal verhoor aangever d.d. 10 september 2016 (als bijlage op pagina 21 e.v. van voornoemd proces-verbaal) inhoudende de verklaring van [slachtoffer] .
3.Proces-verbaal van bevindingen, onderzoek ON1R016052 MAJJOR / ON1R016052, d.d. 26 juni 2017 (losbladig) inhoudende de verklaring van verbalisant [verbalisant 1] .
4.Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 12 september 2016 (als bijlage op pagina 48 e.v. van voornoemd proces-verbaal) inhoudende de verklaring van [getuige 1] .
5.Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 14 november 2016 (als bijlage op pagina 51 van voornoemd proces-verbaal) inhoudende de verklaring van [getuige 1] .
6.Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen d.d. 10 oktober 2016 (als bijlage op pagina 120 van voornoemd proces-verbaal) inhoudende de verklaring van verbalisant [verbalisant 1] .
7.Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen d.d. 16 november 2016 (als bijlage op pagina 132 e.v. van voornoemd proces-verbaal) inhoudende de verklaring van verbalisant [verbalisant 2] .
8.Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten een onderzoeksrapportage d.d. 6 november 2017, opgemaakt door ir. R. Pluijmers van het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau.
9.De verklaring van R.J.P van Bree, Forensisch Onderzoeker Locatiebepaling bij het Nederlands Forensisch Instituut, afgelegd ter terechtzitting van het hof d.d. 9 oktober 2019.
10.Het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 2 maart 2017 van de meervoudige kamer in de rechtbank Overijssel, voor zover inhoudende de verklaring van verdachte.
11.Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten een letselrapportage van GGD IJsselland, opgemaakt door S.J.Th. van Kuijk, forensisch arts, d.d. 28 september 2016 (als bijlage op pagina 46 van voornoemd proces-verbaal).
12.Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten een schriftelijke slachtofferverklaring van [slachtoffer] d.d. 5 december 2016.
13.Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten een verzoek tot schadevergoeding van [slachtoffer] d.d. 24 februari 2017.