ECLI:NL:GHARL:2019:8789

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 oktober 2019
Publicatiedatum
22 oktober 2019
Zaaknummer
200.257.541
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie na echtscheiding met betrekking tot draagkracht en rechtsverwerking

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinderalimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, had in 2007 een echtscheidingsconvenant ondertekend waarin hij zich verplichtte tot het betalen van € 200,- per kind per maand. Na het beëindigen van zijn wettelijke schuldsanering stelde hij dat hij geen draagkracht had om de overeengekomen alimentatie te betalen. De rechtbank Gelderland had eerder in een beschikking van 9 januari 2019 de alimentatie gewijzigd, maar de man ging hiertegen in beroep.

Het hof oordeelde dat er geen sprake was van rechtsverwerking, omdat de vrouw de man meerdere keren had aangesproken op zijn betalingsverplichting. De man had onvoldoende onderbouwd dat er sprake was van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven bij het aangaan van het convenant. Het hof concludeerde dat de man in de periode van zijn faillissement en wettelijke schuldsanering geen draagkracht had, maar dat hij na deze periode onvoldoende had aangetoond dat hij niet in staat was om de alimentatie te betalen. Het hof vernietigde de beschikking van de rechtbank voor de periode van 2009 tot 2011, maar bekrachtigde de beschikking voor het overige.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.257.541
(zaaknummer rechtbank Gelderland 339970)
beschikking van 22 oktober 2019
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. C. Waanders te Zeist,
en
[verweerster1],
verder te noemen: de vrouw,
[verweerder2],
verder te noemen: [verweerder2] , en
[verweerder3],
verder te noemen: [verweerder3] ,
allen wonende te [B] ,
verweerders in hoger beroep,
gezamenlijk verder te noemen: verweerders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 9 januari 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 8 april 2019, en
  • een ongedateerde brief van verweerders, ingekomen op 16 mei 2019.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 17 september 2019 plaatsgevonden. De man is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. De vrouw en [verweerder3] zijn eveneens in persoon verschenen.
3. De feiten
3.1
De man en de vrouw zijn de ouders van
  • [verweerder2] , geboren [in] 1997,
  • [verweerder3] , geboren [in] 2000.
3.2
De man en de vrouw zijn [in] 2003 met elkaar gehuwd.
3.3
Bij echtscheidingsconvenant, door de man ondertekend op 15 oktober 2007 en door de vrouw ondertekend op 29 oktober 2007, (hierna ook: het echtscheidingsconvenant) zijn de man en de vrouw ten aanzien van de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) het volgende overeengekomen:
“De man zal als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen aan de vrouw betalen een bedrag van € 200,-- per kind per maand, bij vooruitbetaling voor de eerste van de maand te voldoen, te vermeerderen met elke wettelijke kindertoelage waarop de man aanspraak kan maken. Deze bijdrage ten behoeve van de kinderen zal jaarlijks worden verhoogd volgens de op dat moment geldende wettelijke indexering als bedoeld in art. 1:402a BW. De indexering zal voor het eerst worden toegepast per januari 2007.
De man is ten tijde van de echtscheiding bezig een onderneming op te zetten. Hij geniet derhalve op dit moment geen of nagenoeg geen inkomen. De verwachting is dat de man over enige tijd wel inkomen zal genereren. De man zal ieder jaar uiterlijk per 1 augustus het relevante deel van zijn aangifte inkomstenbelasting tonen aan de vrouw.”
3.4
Bij beschikking van 21 november 2007 heeft de rechtbank Zutphen echtscheiding tussen partijen uitgesproken, bepaald dat het echtscheidingsconvenant moet worden beschouwd als opgenomen in de beschikking en daarvan deel uitmaakt en bepaald dat de man met ingang van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand € 200,- per kind per maand aan de vrouw zal voldoen als kinderalimentatie, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
3.5
Het huwelijk van de man en de vrouw is op 3 maart 2008 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden - in zoverre uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de bij echtscheidingsconvenant van 15 en 29 oktober 2007 overeengekomen en bij beschikking van de rechtbank van - naar het hof begrijpt - 21 juli november 2007 vastgestelde kinderalimentatie in die zin gewijzigd dat:
  • deze bijdrage voor [verweerder3] over de periode van 1 januari 2015 tot 1 juli 2017 wordt vastgesteld op nihil en met ingang van 1 juli 2017 op € 71,- per maand;
  • deze bijdrage voor [verweerder2] over de periode van 1 juli 2016 tot 1 september 2017 wordt vastgesteld op nihil en met ingang van 1 september 2017 op € 43,- per maand,
voorts de proceskosten in die zin gecompenseerd dat ieder van partijen met de eigen kosten belast blijft, en het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De man is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De man verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek van de man tot nihilstelling van de in de beschikking van 21 juli 2007 vastgestelde kinderalimentatie alsnog toe te wijzen, althans deze bijdrage vast te stellen op een bedrag en met ingang van een datum als het hof juist acht.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsverwerking
5.1
De man stelt in zijn eerste grief dat sprake is van rechtsverwerking. Volgens de man hebben verweerders bij hem de gerechtvaardigde verwachting gewekt dat zij hun aanspraken, voor zover deze liggen voor 11 april 2018, niet meer geldend zouden maken, omdat hij eerst bij brief van 11 april 2018 van het LBIO heeft vernomen dat de vrouw aanspraak maakt op de betaling van de kinderalimentatie. Dat de vrouw de man drie keer heeft aangeschreven brengt volgens hem nog niet met zich dat hij ervan op de hoogte was dat de vrouw daadwerkelijk aanspraak maakte op betaling van de kinderalimentatie. Na ontvangst van die brieven hebben partijen gesproken over de onmogelijkheid van de man om kinderalimentatie te betalen en heeft hij aangenomen dat de vrouw daarmee genoegen had genomen. Bovendien heeft de man in het verleden wel betalingen aan verweerders verricht.
5.2
Het hof stelt het volgende voorop. Van rechtsverwerking kan in beginsel slechts sprake zijn indien de schuldeiser zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht. Een enkel tijdsverloop levert geen toereikende grond op voor het aannemen van rechtsverwerking. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan
bij de wederpartij het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de gerechtigde zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, of
de positie van de wederpartij onredelijk benadeeld of bezwaard zou worden indien de rechthebbende zijn aanspraak alsnog geldend zou maken.
Gezien de aard van de aanspraken moeten hoge eisen worden gesteld aan de stellingen waarop de schuldenaar zijn beroep op verwerking van die aanspraken grondt.
5.3
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen onderzoek overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat in de onderhavige zaak geen sprake is van rechtsverwerking. Het hof voegt hier het volgende aan toe.
Partijen zijn in oktober 2007 in overleg kinderalimentatie overeengekomen. De man wist hierdoor dat op hem een betalingsverplichting rustte. De vrouw heeft ter mondelinge behandeling in hoger beroep weliswaar verklaard dat zij de man, nadat hij eerst failliet was verklaard en vervolgens op 23 februari 2009 was toegelaten tot de wettelijke schuldsanering, niet heeft aangesproken om de kinderalimentatie te voldoen, maar zij heeft de man, nadat hij in of omstreeks januari 2012 uit de wettelijke schuldsanering was gekomen, meerdere keren verzocht om de overeengekomen betalingsverplichting na te komen, en wel in ieder geval bij brieven van 6 maart 2012, 8 januari 2013 en 1 mei 2014. Daarnaast hebben partijen gesproken over de door de man te betalen kinderalimentatie. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat de vrouw jegens de man het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat zij haar aanspraak op kinderalimentatie tegenover hem niet meer geldend zou maken. Ook is niet gesteld of gebleken dat de positie van de man onredelijk wordt bezwaard of benadeeld bij nakoming van de tussen hen gesloten overeenkomst. Grief I faalt.
Grove miskenning van de wettelijke maatstaven
5.4
Ingevolge artikel 1:401 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven.
Met een grove miskenning van de wettelijke maatstaven wordt bedoeld dat, uitgaande van dezelfde gegevens, er een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Het betreft dan gevallen waarin partijen onopzettelijk door onjuist inzicht of onjuiste gegevens van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken.
5.5
In zijn tweede grief stelt de man dat de afspraken in het convenant tot stand zijn gekomen met een grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Hij was op dat moment net gestart met zijn onderneming en verwachtte dat het uiteindelijke resultaat van die onderneming voldoende zou zijn om de overeengekomen kinderalimentatie te voldoen. Achteraf is gebleken dat deze verwachting niet gerechtvaardigd was en dat het resultaat uit zijn onderneming zelfs negatief was, wat tot een persoonlijk faillissement van de man heeft geleid. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft de man zijn inkomensgegevens over de periode van 2007 tot en met 2017 overgelegd.
5.6
Het hof is van oordeel dat partijen in het convenant van oktober 2007 zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, doordat zij bedragen aan kinderalimentatie zijn overeengekomen, hoewel de man op dat moment geen of weinig draagkracht had. De man verwachtte op dat moment dat zijn inkomen dusdanig zou stijgen dat hij binnen afzienbare termijn in staat zou zijn de overeengekomen kinderalimentatie te voldoen. Onder deze omstandigheden ligt het op de weg van de man om nader te onderbouwen dat sprake is van een duidelijke wanverhouding tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen, én dat partijen onopzettelijk door onjuist inzicht of onjuiste gegevens van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken. Deze onderbouwing ontbreekt echter en uit de tekst van het echtscheidingsconvenant volgt juist dat partijen zich ervan bewust waren dat de man
“op dit moment geen of nagenoeg geen inkomen”had en dat zij niettemin bedragen aan kinderalimentatie hebben afgesproken
.De enkele stelling van de man dat zijn inkomen niet als verwacht is toegenomen, is onvoldoende om zijn beroep op artikel 1:401 lid 5 BW te laten slagen.
Het hof merkt nog op dat het in deze situatie op de weg van de man had gelegen op een eerder moment te verzoeken om wijziging van de kinderalimentatie. Grief II faalt.
Wijziging van omstandigheden
5.7
Ingevolge artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
5.8
In grief III stelt de man dat zich sinds de ondertekening van het echtscheidingsconvenant diverse wijzigingen van omstandigheden hebben voorgedaan. Zo heeft de man een negatief bedrijfsresultaat behaald, is in 2007 zijn persoonlijk faillissement uitgesproken en is de man in 2008 aansluitend toegelaten tot de wettelijke schuldsanering natuurlijke personen (WSNP).
5.9
Ter mondelinge behandeling heeft de vrouw erkend dat er gedurende de looptijd van de wettelijke schuldsanering geen draagkracht was voor een onderhoudsbijdrage, maar dat de man in ieder geval de minimale bijdrage van € 25,- per kind per maand had moeten voldoen.
5.1
Het hof oordeelt als volgt.
Partijen zijn het erover eens dat de man over de periode tot 2009 de overeenkomen kinderalimentatie naar behoren heeft voldaan. Voor wat betreft de periode daarna ziet het hof geen aanleiding af te wijken van het uitgangspunt dat een alimentatieplichtige ouder voor de periode dat hij in staat van faillissement verkeert of valt onder de regeling van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen, in beginsel geen draagkracht heeft. Dat is slechts anders als in de vaststelling van het vrij te laten bedrag (VLTB) rekening gehouden is met een onderhoudsverplichting. Dat betekent dat de kinderalimentatie voor de periode van faillissement en WSNP: de jaren 2009 tot en met 2011, op nihil dient te worden gesteld.
Het lag vervolgens op de weg van de man om toe te lichten waarom de wettelijke schuldsanering in de loop van januari 2012 is geëindigd zonder dat aan hem een schone lei is verleend. Dat heeft hij nagelaten. Tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerders heeft hij voorts onvoldoende onderbouwd dat het hem sedertdien aan draagkracht heeft onderbroken om de overeengekomen kinderalimentatie te voldoen. Hij kon in elk geval niet volstaan met de stelling dat zijn inkomen in verschillende jaren na 2011 volstrekt onvoldoende is geweest om van te leven, nu hij niet duidelijk heeft gemaakt waarvan hij dan wel heeft geleefd. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat het hem na het eindigen van de wettelijke schuldsanering in de loop van januari 2012 aan draagkracht heeft ontbroken om de in het echtscheidingsconvenant overeengekomen kinderalimentatie te betalen. Grief III slaagt deels en faalt deels.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen ten aanzien van de periode 2009 tot en met 2011, beslissen als volgt en bekrachtigen voor het overige.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 9 januari 2019 , voor zover deze ziet op de periode van 2009 tot 2011, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt het echtscheidingsconvenant, door de man ondertekend op 15 oktober 2007 en door de vrouw ondertekend op 29 oktober 2007, en de beschikking van 21 november 2007 in die zin dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen over de periode van 2009 (te weten vanaf het moment dat de man is gestopt met betaling van de in het echtscheidingsconvenant overeengekomen kinderalimentatie) op nihil wordt gesteld;
bekrachtigt de beschikking van 9 januari 2019 voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.J. Laurentius-Kooter, J.B. de Groot en K.A.M. van Os-ten Have, bijgestaan door mr. M. van Esveld als griffier, en is op 22 oktober 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.