ECLI:NL:GHARL:2019:8675

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 oktober 2019
Publicatiedatum
18 oktober 2019
Zaaknummer
21-005112-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor opzettelijk aanwezig hebben van hennep

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte was eerder veroordeeld voor het opzettelijk aanwezig hebben van hennep, en heeft hoger beroep ingesteld tegen deze veroordeling. Tijdens de zitting op 7 oktober 2019 heeft het hof het verweer van de verdediging, dat de aanhouding van de verdachte onrechtmatig was, verworpen. Het hof oordeelde dat de verbalisanten rechtmatig handelden door de verdachte te controleren op basis van de Wegenverkeerswet, wat leidde tot de ontdekking van de hennep. De verdachte werd beschuldigd van het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 76,83 gram hasjiesj, wat valt onder de Opiumwet. Het hof heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs was voor de bewezenverklaring van de tenlastelegging. De verdachte is eerder veroordeeld voor soortgelijke feiten, wat heeft meegewogen in de strafmaat. Uiteindelijk heeft het hof de eerdere veroordeling vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van één week.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005112-18
Uitspraak d.d.: 21 oktober 2019
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 14 september 2018 met parketnummer 16-143980-18 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1986,
wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 7 oktober 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. L.J.H. Kortz, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 20 juli 2018 te Bunschoten-Spakenburg, gemeente Bunschoten, althans in het arrondissement Midden-Nederland, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 76,83 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj), waaraan geen andere substanties waren toegevoegd en/of hennep, zijnde hasjiesj en/of hennep (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

De raadsman heeft ter zitting van het hof aangevoerd dat de aanhouding van verdachte onrechtmatig was. Verdachte werd niet aangehouden ter controle op grond van de Wegenverkeerswet maar vanwege een verdenking. De gevolgen van de onrechtmatige aanhouding dienen - als ‘fruits of the poisonous tree’ - te worden uitgesloten van het bewijs en verdachte dient te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt dat uit het proces-verbaal van bevindingen op pagina 14 van het politiedossier onder meer volgt dat de verbalisanten verdachte een stopteken hebben gegeven en vervolgens zijn rijbewijs hebben gecontroleerd. Daarmee hebben de verbalisanten – kennelijk – uitvoering gegeven aan de in artikel 160 van de Wegenverkeersweg 1994 (hierna: WVW 1994) gegeven controlebevoegdheid. Nu deze bevoegdheid in ieder geval mede is uitgeoefend ter controle van de naleving van de bij of krachtens de WVW 1994 vastgestelde voorschriften (verbalisanten hebben immers het rijbewijs van verdachte gecontroleerd) is deze uitoefening in beginsel rechtmatig, ook als daarmee het verrichten van opsporingshandelingen mogelijk is gemaakt. Het hof verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 1 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2454, r.o. 3.4. Uit dit arrest volgt daarnaast dat het bestaan van een redelijk vermoeden dat iemand zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit (voor zover dit in de onderhavige zaak al aan de orde zou zijn) niet in de weg staat aan het uitoefenen van de genoemde controlebevoegdheden.
Naar het oordeel van het hof is er geen sprake van een onrechtmatige aanhouding of ander vormverzuim. Het hof verwerpt het verweer.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op of omstreeks 20 juli 2018 te Bunschoten-Spakenburg, gemeente Bunschoten,
althans in het arrondissement Midden-Nederland,opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 76,83 gram,
in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj), waaraan geen andere substanties waren toegevoegd en/of hennep, zijnde hasjiesj en/ofhennep
(telkens)een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II
, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De politierechter in de rechtbank Midden-Nederland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één week.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De raadsman heeft verzocht om een voorwaardelijke straf op te leggen, gezien de maatschappelijke situatie omtrent het aanvaarden van het gebruik van hennep.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft een flinke hoeveelheid hennep aanwezig gehad. In het verleden is verdachte meerdere keren veroordeeld voor strafbare feiten, waaronder ook delicten uit de Opiumwet. Bij onherroepelijk arrest van dit hof van 5 juli 2018, waartegen cassatieberoep openstond tot en met de dag voorafgaand aan het onderhavige feit, is verdachte voor het handelen in strijd met artikel 3 onder B van de Opiumwet veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken. Daarnaast is het taakstrafverbod van toepassing, aangezien verdachte bij vonnis van 4 november 2015 voor een Opiumwetdelict is veroordeeld tot een taakstraf van 180 uren en hij die taakstraf ook heeft verricht voor het begaan van onderhavig feit. Deze veroordelingen hebben verdachte er kennelijk niet van weerhouden om weer de fout in te gaan. Naar het oordeel van hof kan daarom alleen volstaan worden met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Alles afwegende is het hof van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van één week passend en geboden is. Hetgeen door verdachte met betrekking tot zijn persoonlijke omstandigheden is aangevoerd maakt dat oordeel niet anders.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) week.

Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door
mr. C. Caminada, voorzitter,
mr. J.P. Bordes en mr. J.S. van Duurling, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. T. Faber, griffier,
en op 21 oktober 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. J.S. van Duurling is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.