Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
23 november 2016. Appellant heeft de aanvullende stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd op 8 augustus 2017 waarna het hof arrest heeft bepaald.
3 september 2018 op verzoek van het hof deze producties aanvullend overgelegd.
2.De vaststaande feiten
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
(HR 22 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA1943).
– behoudens de periode van 12 juli 2013 tot en met 12 juni 2014, waarin geen der partijen de woning bewoonde –het alleen gebruik van de woning heeft gehad en [geïntimeerde] verstoken is geweest van het genot van de woning (…)’ (cursief hof), waaruit blijkt dat de rechtbank zich er bij de vaststelling van de gebruiksvergoeding rekenschap van heeft gegeven dat geen van beide partijen in periode II in de woning heeft gewoond en over die periode dus geen gebruiksvergoeding verschuldigd is.
€ 14.879,59 verschuldigd aan [appellant] uit hoofde van de maandelijkse hypothecaire lasten. Tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] in de periode I-III een maandelijks huurbedrag van € 620,00 betaalde voor de door haar gehuurde woonruimte, is niet gegriefd zodat het hof daarvan uit zal gaan. Indien de gebruiksvergoeding gelijk zou worden gesteld aan het door [geïntimeerde] verschuldigde bedrag van € 14.879,59 (zoals de rechtbank heeft gedaan), uitgaande van verschuldigdheid van de gebruiksvergoeding over een periode van 29 maanden (te weten periode I en III), dan zou [appellant] een maandelijkse gebruiksvergoeding ter hoogte van
€ 513,09 dienen te betalen over de periodes I en III. Gelet op de maandelijkse huur van [geïntimeerde] van € 620,00 acht het hof dat een redelijke gebruiksvergoeding. Tegen de door de rechtbank toegepaste verrekening van voornoemde bedragen is niet gegriefd door [appellant] , waardoor het hof niet aan beoordeling daarvan toekomt.