ECLI:NL:GHARL:2019:8493

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 oktober 2019
Publicatiedatum
15 oktober 2019
Zaaknummer
18/00778
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanmaningskosten en proceskostenvergoeding door invorderingsambtenaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 oktober 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 juli 2018. De zaak betreft aanmaningskosten die door de invorderingsambtenaar van de gemeente Gooise Meren aan belanghebbende in rekening zijn gebracht. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze kosten, maar de rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof heeft geoordeeld dat de invorderingsambtenaar met zijn brief van 1 september 2016 uitspraak heeft gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende, ondanks het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing in die brief. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat belanghebbende geen recht heeft op een proceskostenvergoeding of dwangsom. De beslissing van de rechtbank over de ontvankelijkheid van het beroep wordt als juist beschouwd, en het Hof komt niet toe aan een inhoudelijke behandeling van de zaak. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 18/00778
uitspraakdatum: 15 oktober 2019
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 juli 2018, nummer UTR 17/3058, in het geding tussen belanghebbende en
de
invorderingsambtenaarvan
de gemeente Gooise Meren(hierna: de invorderingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De invorderingsambtenaar heeft aan belanghebbende aanmaningskosten in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende is in beroep gekomen bij de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslagbiljet gemeentelijke belastingen uitgereikt met dagtekening 15 april 2016. Belanghebbende heeft de belastingen op 18 juli 2016 betaald.
2.2.
Aan belanghebbende is, voor de betaling van de in 2.1. bedoelde belastingen, een aanmaning met dagtekening 18 juli 2016 gezonden. Hierbij zijn € 15 aanmaningskosten in rekening gebracht. In de bijlage staat onder meer:
“Mocht u intussen betaald hebben, dan verzoek ik u deze aanmaning als niet verzonden te beschouwen.”
2.3.
Belanghebbende heeft op 29 augustus 2016 bezwaar gemaakt tegen de aanmaningskosten.
2.4.
Bij brief met dagtekening 1 september 2016 heeft de invorderingsambtenaar de gemachtigde van belanghebbende geïnformeerd dat de aanmaning en de betaling elkaar hebben gekruist en dat de aanmaningskosten niet verschuldigd zijn.
2.5.
Belanghebbende heeft de invorderingsambtenaar bij brief van 20 februari 2017 medegedeeld dat nog niet op het bezwaarschrift is beslist. Bij brief van 21 februari 2017 heeft de invorderingsambtenaar belanghebbende herinnerd aan de inhoud van de onder 2.4. genoemde brief.
2.6.
De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard. De Rechtbank heeft hierbij overwogen dat belanghebbende geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de uitspraak op bezwaar van 1 september 2016. Belanghebbende heeft naar het oordeel van de Rechtbank ten onrechte beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit.

3.Geschil

In geschil is of belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding en een dwangsom.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat de invorderingsambtenaar met zijn brief van 1 september 2016, gelet op de inhoud daarvan, uitspraak heeft gedaan op het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift. Mede gelet op de omstandigheid dat de gemachtigde van belanghebbende beroepsmatig rechtsbijstand verleent in belastingzaken, doet daaraan niet af dat in die brief niet een rechtsmiddelverwijzing is opgenomen (vgl. de uitspraak van gerechtshof Den Haag van 16 januari 2019, nr. BK-17/00719, ECLI:NL:GHDHA:2019:14, door de Hoge Raad op 13 september 2019, nr. 19/01218, ECLI:NL:HR:2019:1324, met toepassing van artikel 81, eerste lid, Wet op de rechterlijke organisatie bevestigd).
4.2.
Het Hof stelt vast dat belanghebbende de invorderingsambtenaar op 20 februari 2017 heeft medegedeeld dat laatstgenoemde geen beslissing had genomen op het bezwaarschrift. Gezien het voorgaande is het Hof van oordeel dat dit geschrift als beroepschrift had moeten worden doorgezonden naar de Rechtbank. Het Hof is voorts van oordeel dat het geschrift buiten de beroepstermijn (door een onbevoegde instantie) is ontvangen. Nu het Hof niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest, heeft de Rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard. Als zodanige omstandigheid rekent het Hof in dit geval niet mee dat in de brief van 1 september 2016 geen rechtsmiddelverwijzing is opgenomen. Het Hof zal de uitspraak van de Rechtbank bevestigen, zij het met aanvulling van de gronden als hier vermeld.
4.3.
Aangezien de beslissing van de Rechtbank over de ontvankelijkheid van het beroep juist is, komt het Hof niet toe aan een inhoudelijke behandeling.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Dongen, voorzitter, mr. J.P.M. Kooijmans en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van mr. A.W.M. van der Waerden als griffier.
De beslissing is op 15 oktober 2019 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(A.W.M. van der Waerden) (A. van Dongen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 15 oktober 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.