ECLI:NL:GHARL:2019:8491

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 oktober 2019
Publicatiedatum
15 oktober 2019
Zaaknummer
18/00704 t/m 18/00706
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invorderingsrente en schending van de hoorplicht door de Belastingdienst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 oktober 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X] C.V. tegen de Belastingdienst/kantoor Utrecht. De zaak betreft de invorderingsrente die aan belanghebbende in rekening is gebracht voor drie belastingaanslagen. De Ontvanger had de bezwaren van belanghebbende tegen deze invorderingsrente niet-ontvankelijk verklaard, wat door de rechtbank Gelderland werd vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de bezwaren tijdig waren ingediend en dat de Ontvanger in de proceskosten moest worden veroordeeld. Belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Tijdens de zitting op 24 september 2019 werd duidelijk dat de hoorplicht was geschonden. Het Hof oordeelde dat belanghebbende benadeeld zou worden als het Hof zelf in de zaak zou voorzien. Er was onduidelijkheid over de verzoeken om verrekening die door de gemachtigde van belanghebbende waren gedaan. Het Hof besloot daarom de zaken terug te wijzen naar de Ontvanger, zodat deze de gemachtigde op de juiste wijze kon uitnodigen om te worden gehoord en de uitstaande vraagpunten te bespreken.

Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond en oordeelde dat de Ontvanger het betaalde griffierecht aan belanghebbende moest vergoeden. De proceskostenvergoeding die door de rechtbank was toegekend, werd in stand gelaten. De uitspraak is openbaar gemaakt op 15 oktober 2019, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 18/00704 tot en met 18/00706
uitspraakdatum: 15 oktober 2019
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] C.V.te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 juni 2018, nummers AWB 17/2784 tot en met 17/2786, in het geding tussen belanghebbende en
de
ontvangervan
de Belastingdienst/kantoor Utrecht(hierna: de Ontvanger)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Ontvanger heeft aan belanghebbende invorderingsrente in rekening gebracht voor drie belastingaanslagen.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Ontvanger bij uitspraken op bezwaar de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de Ontvanger veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Aan belanghebbende zijn naheffingsaanslagen loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd over het jaar 2011 en de tijdvakken april 2012 en mei 2012. De dagtekening van de naheffingsaanslagen is respectievelijk 7 oktober 2014, 25 juni 2012 en 24 juli 2012.
2.2.
Met betrekking tot de naheffingsaanslagen over de tijdvakken april 2012 en mei 2012 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt en beroep ingesteld. In die procedures stond de vraag centraal in hoeverre de bedragen van de naheffingsaanslagen konden worden verrekend met vorderingen van met belanghebbende verbonden vennootschappen op de Belastingdienst. De naheffingsaanslag voor het tijdvak mei 2012 is in de beroepsfase verminderd tot € 534 en de boetebeschikking is gehandhaafd. Dat beroep is daarom gegrond verklaard. Het daartegen ingestelde hoger beroep is ongegrond verklaard. Met betrekking tot het tijdvak april 2012 zijn het beroep en het hoger beroep ongegrond verklaard. Het voor beide tijdvakken ingestelde cassatieberoep is niet-ontvankelijk verklaard. Voor het jaar 2011 heeft belanghebbende geen rechtsmiddelen aangewend.
2.3.
Op 24 oktober 2016 hebben betalingen en verrekeningen plaatsgevonden, waardoor de naheffingsaanslagen volledig zijn betaald.
2.4.
Met dagtekening 28 oktober 2016 zijn aan belanghebbende bij beschikkingen bedragen aan invorderingsrente in rekening gebracht van respectievelijk € 103, € 107 en € 57. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikkingen.
2.5.
De bezwaren tegen de beschikkingen zijn niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
2.6.
Tijdens de beroepsfase heeft belanghebbende kopieën overgelegd van drie brieven aan de Belastingdienst te Amersfoort met een verzoek om verrekening. De brieven dragen als dagtekening respectievelijk 27 juni 2012, 3 februari 2012 en 25 mei 2012. De brieven zijn niet ondertekend.
2.7.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de bezwaren tijdig waren ingediend en daarom het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de beschikkingen gehandhaafd. De Rechtbank heeft verwezen naar de in 2.2. bedoelde procedures en overwogen dat de Ontvanger met de uitkomst daarvan rekening heeft gehouden. Belanghebbende heeft geen gronden aangevoerd die tot een ander oordeel moeten leiden, aldus de Rechtbank.
2.8.
Op de avond voorafgaand aan de zitting bij het Hof heeft belanghebbende de onder 2.6. bedoelde brieven ingebracht, maar nu ondertekend en voorzien van een ontvangststempel van de Belastingdienst.

3.Geschil

In geschil is of de invorderingsrente terecht en tot de juiste bedragen is berekend. Niet in geschil is dat de hoorplicht is geschonden en dat de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de hoorplicht is geschonden. Gelet op de stukken die kort vóór de zitting bij het Hof zijn ingebracht, is het Hof van oordeel dat belanghebbende zou worden benadeeld indien het Hof zelf in de zaak zou voorzien. Partijen verschillen over de betekenis van de verzoeken om verrekening die de gemachtigde namens belanghebbende heeft gedaan (zie 2.6. en 2.8.). Uit de uitspraak van de Rechtbank kan niet worden afgeleid dat deze stukken (zie 2.6.) inhoudelijk zijn beoordeeld. Ook is niet duidelijk hoe de naheffingsaanslagen, de boeten en de heffingsrente uiteindelijk zijn betaald of verrekend. Hierover heeft de gemachtigde ter zitting een aantal opmerkingen gemaakt. Het Hof ziet daarom aanleiding de zaken terug te wijzen naar de Ontvanger, zodat hij de gemachtigde op de juiste wijze kan uitnodigen om te worden gehoord en de uitstaande vraagpunten onderling te bespreken.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Aangezien het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Ontvanger aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
De Rechtbank heeft aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend van € 250,50. Hiertegen zijn geen gronden aangevoerd, zodat het Hof deze beslissing in stand zal laten.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.024 (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 512 (bedrag 2019)).

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen over de proceskosten en het griffierecht,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraken van de Ontvanger,
– verklaart de bezwaren ontvankelijk,
– wijst de zaken terug naar de Ontvanger om opnieuw op het bezwaar te beslissen,
– veroordeelt de Ontvanger in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.024,
– gelast dat de Ontvanger aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 508 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Dongen, voorzitter, mr. J.P.M. Kooijmans en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van mr. A.W.M. van der Waerden als griffier.
De beslissing is op 15 oktober 2019 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(A.W.M. van der Waerden) (A. van Dongen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 15 oktober 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.