ECLI:NL:GHARL:2019:8473

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 oktober 2019
Publicatiedatum
15 oktober 2019
Zaaknummer
200.248.921/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurgeschil over opzegging en bewijsopdracht in civiele zaak

In deze civiele zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, staat de vraag centraal of de huur door de appellante is opgezegd. De zaak betreft een huurcontract tussen de appellante en de geïntimeerde, waarbij de appellante een woning huurde voor € 700,- per maand. De huurovereenkomst was oorspronkelijk voor een jaar, maar is voor onbepaalde tijd verlengd. De appellante heeft de huur tot en met juli 2017 betaald, maar heeft de woning eind augustus 2017 verlaten. De geïntimeerde vorderde vervolgens achterstallige huur en vergoeding voor het gebruik van stallen, wat door de kantonrechter werd toegewezen.

De appellante betwist de verschuldigdheid van de huur over september 2017 en stelt dat de geïntimeerde de huur heeft opgezegd. Het hof oordeelt dat de appellante in de gelegenheid wordt gesteld bewijs te leveren van haar stelling dat de huur medio juli 2017 is opgezegd. Het hof wijst erop dat de geïntimeerde deze opzegging betwist en dat de appellante bewijs heeft aangeboden. De zaak wordt verder behandeld met de mogelijkheid voor partijen om getuigen te laten horen.

Het hof benadrukt dat de kosten van bewijsvoering in verhouding staan tot het financiële belang van de zaak en moedigt partijen aan om een schikking te overwegen. De beslissing van het hof is dat de appellante feiten en omstandigheden moet bewijzen die haar stelling ondersteunen dat de huur is opgezegd. De verdere procedure wordt aangehouden tot het bewijs is geleverd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.248.921/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 6464836)
arrest van 15 oktober 2019
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. A.Z. van Braam, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. G. Schaak, kantoorhoudend te Drachten.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Naar aanleiding van het tussenarrest van 21 mei 2019 heeft op 20 september 2019 met instemming van partijen een enkelvoudige comparitie van partijen plaatsgevonden. Een kopie van het hiervan opgemaakte proces-verbaal is aan het dossier toegevoegd. Hierna heeft het hof bepaald dat op grond van die stukken opnieuw arrest zal worden gewezen.

2.De vaststaande feiten, de vordering en de beslissing van de kantonrechter

2.1
[appellante] heeft met ingang van 1 januari 2016 van [geïntimeerde] voor € 700,- per maand een woning gehuurd aan de [a-straat 1] in [B] (de woning). De huurovereenkomst kende oorspronkelijk een looptijd van een jaar, maar is voor onbepaalde tijd verlengd. [appellante] heeft ook gebruik kunnen maken van de houten schuur en paardenbak achter de woning (ook wel de stallen genoemd). Ten aanzien daarvan heeft zij op
15 december 2015 een gebruiksovereenkomst getekend tegen een vergoeding van € 400,- per maand. Als aanvangsdatum was oorspronkelijk 1 januari 2016 vermeld. [geïntimeerde] heeft die datum met de hand gewijzigd in 1 juni 2016.
2.2
De gebruiksvergoeding is tot en met juni 2017 betaald door de toenmalige echtgenoot van [appellante] , [C] , door verrekening met kosten die hij ter zake van verrichte werkzaamheden aan [geïntimeerde] in rekening bracht.
2.3
[appellante] heeft de huur voor de woning tot en met juli 2017 betaald, heeft de woning daarna eind augustus 2017 verlaten en heeft de sleutels ingeleverd. Sindsdien heeft zij geen gebruik meer gemaakt van de woning en de stallen.
2.4
[geïntimeerde] heeft met een beroep op deze feiten veroordeling van [appellante] gevorderd tot betaling van achterstallige huur over augustus en september 2017 (€ 1.400,-) en de vergoeding voor het gebruik van de stallen over juli, augustus en september 2017 (€ 1.200,-). Die vordering is vermeerderd met rente en buitengerechtelijke kosten (€ 272,25). De kantonrechter heeft deze vorderingen toegewezen.
2.5
De grieven strekken ertoe dat dit vonnis wordt vernietigd en dat de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog worden afgewezen.

3.Thematische beoordeling van de grieven

De huur
3.1
Ter zitting heeft [appellante] de verschuldigdheid van de huur over augustus erkend. Het hof maakt daaruit op dat ze haar beroep op de redelijkheid en billijkheid met betrekking tot die termijn niet heeft gehandhaafd.
3.2
[appellante] bestrijdt huur over september 2017 verschuldigd te zijn. Als juist is dat zij de huur niet heeft opgezegd (wat de kantonrechter aanneemt, en niet is bestreden), dan is zij over september 2017 de huurpenningen verschuldigd die [geïntimeerde] vordert, tenzij [geïntimeerde] zelf de huur tegen 1 september 2017 heeft opgezegd. Volgens [appellante] was dat het geval: partijen waren niet meer on speaking terms, en zij voelde zich ernstig in haar woongenot gestoord. [geïntimeerde] is volgens haar half juli 2017 kwaad, verbaal agressief en zonder toestemming op het erf gekomen en heeft haar te kennen gegeven dat zij zo spoedig mogelijk de woning diende te verlaten: 'liever vandaag dan morgen eruit'. Als dat juist is, dan heeft zij dat als een huuropzegging mogen opvatten, en kan haar niet worden tegengeworpen dat zij daar naar heeft gehandeld door eind augustus het gehuurde te verlaten. De huur over september zou dan niet verschuldigd zijn. Omdat [geïntimeerde] heeft bestreden dat hij zich in deze zin heeft uitgelaten (hij zegt er alleen op uit te zijn geweest dat [appellante] weer huur zou gaan betalen), en omdat [appellante] bewijs heeft aangeboden, zal [appellante] in de gelegenheid worden gesteld dat bewijs te leveren.
Het gebruik van de schuur en paardenbak
3.3
[appellante] bestrijdt naar het hof begrijpt niet dat zij een gebruiksovereenkomst met [geïntimeerde] heeft gesloten, maar voert aan dat die 'kwam te vervallen,' omdat partijen daaraan geen uitvoering hebben gegeven. Dat is feitelijk onjuist, omdat de stallen in haar eigen lezing vanaf oktober 2016 wel ter beschikking zijn gesteld en zij toen ook paarden daarin heeft gestald. Als [geïntimeerde] daarmee al enkele maanden te laat is geweest, kan dat op zichzelf niet leiden tot verval van verplichtingen. In aanvulling hierop is niets gesteld of gebleken dat een dergelijk gevolg wel mee zou kunnen brengen, zoals een beëindigingsovereenkomst, opzegging of ontbinding. De nadere afspraken die over het gebruiksrecht beweerdelijk tussen [C] en [geïntimeerde] zijn gemaakt, waren [appellante] naar haar eigen zeggen onbekend. Ook daaraan kon zij dus niet het vertrouwen ontlenen dat aan haar betalingsverplichting op enig moment een einde was gekomen.
3.4
De stellingen van [geïntimeerde] zijn hiermee onvoldoende gemotiveerd bestreden.
3.5
De nadere, bevrijdende afspraken zijn ook als zodanig bestreden, en [appellante] heeft er geen bewijs van aangeboden.
3.6
Het subsidiaire verrekeningsverweer kan evenmin doel treffen: als het al zo is dat de stallen pas met ingang van oktober 2016 aan [appellante] ter beschikking zijn gesteld, en niet al per juni dat jaar - en als juist is dat [C] (voor [appellante] ) voor die eerste maanden wel een vergoeding heeft betaald - dan betekent dat op zichzelf nog niet dat [appellante] de vergoeding over die periode als onverschuldigd betaald van [geïntimeerde] kan terugvorderen. Bovendien bestrijdt de laatste ook hier de feitelijke juistheid van het verweer, en ook hier ontbreekt een daarop toegesneden bewijsaanbod van [appellante] .
Buitengerechtelijke incassokosten
3.7
De grief die specifiek tegen de toewijzing van de incassokosten en de wettelijke rente is gericht, is niet nader onderbouwd, en treft het lot van de overige grieven.
Tot slot
3.8
De grieven bevatten geen stellingen en verweren die hiervoor niet zijn besproken, en die voor het overige tot vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden. Verdere bespreking van de grieven is daarom niet nodig. Gelet op de kosten die met de bewijsvoering zijn gemoeid en het geringe financiële belang erbij, geeft het hof partijen dringend in overweging alsnog de mogelijkheid van een schikking te bespreken. Zij dienen er daarbij vanuit te gaan dat [appellante] als de overwegend in het ongelijk gestelde partij overeenkomstig het liquidatietarief in de proceskosten zal worden veroordeeld, ook als zij het opgedragen bewijs weet te leveren.
De beslissing
Het hof laat [appellante] toe feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat [geïntimeerde] medio juli 2017 de huur heeft opgezegd.
Als partijen getuigen willen laten horen, zullen die verhoren door mr. Zandbergen in het paleis van justitie aan Wilhelminaplein 1 in Leeuwarden worden afgenomen. Partijen moeten daar bij aanwezig zijn, omdat naar aanleiding van de getuigenverklaringen aan hen ook vragen kunnen worden gesteld. Op 5 november 2019 moeten zij het aantal getuigen en de verhinderdagen van hen zelf, van hun advocaten en van de getuigen opgeven. Daarna zal de dag en het tijdstip van het verhoor worden vastgesteld, ook als opgave van een of meer van partijen ontbreekt. De namen en woonplaatsen van de getuigen moeten tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof worden opgeven.
Als een partij tijdens het getuigenverhoor nog een proceshandeling wil verrichten of producties in het geding wil brengen, moet hij ervoor zorgen dat het hof en de wederpartij daarvan uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een kopie hebben ontvangen.
Het hof houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.W. Zandbergen, M. Willemse en S.E. Vlaanderen-Schüttenhelm, en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2019.