ECLI:NL:GHARL:2019:8399

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 oktober 2019
Publicatiedatum
14 oktober 2019
Zaaknummer
200.253.141/01 en 200.260.996/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing eenhoofdig gezag aan de moeder en bekrachtiging beperking contacten vader/kinderen op verzoek GI

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep met betrekking tot de gezags- en omgangsregeling van twee minderjarige kinderen, geboren in 2011 en 2015. De ouders, die in 2012 zijn gehuwd en inmiddels gescheiden, zijn verwikkeld in een langdurige juridische strijd over de zorg voor hun kinderen. De moeder heeft de Algerijnse nationaliteit, terwijl de vader zowel de Algerijnse als de Nederlandse nationaliteit heeft. De rechtbank Noord-Nederland had eerder de moeder voorlopig het gezag over de kinderen toegewezen, maar de vader heeft in hoger beroep verzocht om het hoofdverblijf van de kinderen bij hem te bepalen en om het gezag te wijzigen.

Het hof heeft vastgesteld dat er een onaanvaardbaar risico bestaat dat de kinderen klem of verloren raken tussen de ouders, gezien de voortdurende strijd en het gebrek aan constructieve communicatie. De moeder heeft verzocht om het eenhoofdig gezag, wat het hof heeft toegewezen, en het gezag is voortaan alleen aan haar toebedeeld. De vader had ook grieven ingediend tegen de omgangsregeling, maar het hof heeft de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, die de omgang tussen de vader en de kinderen had beperkt tot één uur per week onder begeleiding van de gecertificeerde instelling (GI).

De uitspraak benadrukt de noodzaak van stabiliteit en het belang van de kinderen in een situatie waarin de ouders niet in staat zijn om samen te werken. Het hof heeft de eerdere beslissingen van de rechtbank vernietigd voor zover het het gezag betreft en heeft de verzoeken van de vader afgewezen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de nieuwe regeling onmiddellijk van kracht is, ondanks eventuele verdere juridische stappen van de vader.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.253.141/01 en 200.260.996/01
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland C/17/151321/FA RK 16-1509 en C/17/163413 / FA RK 18-1213 respectievelijk C/18/189976 / JE RK 19-81)
beschikking van 10 oktober 2019
in de procedure met zaaknummer 200.253.141/01 inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. F.P. van Dalen te Leeuwarden,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.A. Schütz te Leeuwarden,
waarbij als informant wordt aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Noord & Veilig Thuis Groningen,
gevestigd te Groningen,
verder te noemen: de GI,
en in de procedure met zaaknummer 200.260.996/01 inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. F.P. van Dalen te Leeuwarden,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Noord & Veilig Thuis Groningen,
gevestigd te Groningen,
verweerster in hoger beroep
verder te noemen: de GI,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.A. Schütz te Leeuwarden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg in de procedure met zaaknummer 200.253.141/01 naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 23 november 2016, 21 december 2016 en 17 oktober 2018 en in de procedure met zaaknummer 200.260.996/01 naar de beschikking van de kinderrechter in die rechtbank van 8 maart 2019, uitgesproken onder voormeld(e) zaaknummer(s).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure met zaaknummer 200.253.141/01 blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 17 januari 2019;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met productie(s);
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van mr. Van Dalen van 6 februari 2019 met productie(s);
- een brief van de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad) van 8 februari 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Van Dalen van 27 februari 2019 met productie(s);
- een brief van mr. Van Dalen van 30 augustus 2019 met productie(s).
2.2
Het verloop van de procedure met zaaknummer 200.260.996/01 blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 7 juni 2019;
- het verweerschrift van de GI met productie(s);
- het verweerschrift van de moeder;
- een journaalbericht van mr. Van Dalen van 4 juli 2019 met productie(s);
- een brief van mr. Van Dalen van 30 augustus 2019 met productie(s).
2.2
Op 3 september 2019 zijn beide zaken gelijktijdig mondeling behandeld. De ouders zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de GI zijn verschenen mevrouw [C] en mevrouw [D] . Namens de is mevrouw [E] verschenen. Mr. Van Dalen heeft in beide zaken pleitaantekeningen in het geding gebracht.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn met elkaar gehuwd [in] 2012. De moeder
heeft de Algerijnse nationaliteit. De vader heeft zowel de Algerijnse als de Nederlandse nationaliteit.
3.2
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
- [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2011;
- [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2015.
3.3
Op 19 oktober 2016 heeft de moeder een verzoek tot echtscheiding met nevenverzoeken ingediend. Bij tussenbeschikking van 23 november 2016 heeft de rechtbank de zaak aangehouden en de raad om rapportage verzocht.
3.4
Bij vonnis in kort geding van 21 december 2016 heeft de voorzieningenrechter [de minderjarige1] en [de minderjarige2] voorlopig aan de moeder toevertrouwd. Bij tussenbeschikking van diezelfde datum heeft de rechtbank de behandeling van de echtscheiding en de nevenverzoeken aangehouden tot een pro-forma datum en zijn partijen verwezen naar het traject Ouderschap na Scheiding van [F] (ONS-traject).
3.5
Bij beschikking van 24 april 2018 zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van een jaar. Deze ondertoezichtstelling is bij beschikking van de kinderrechter van 11 april 2019 verlengd voor de duur van een jaar.
3.6
De echtscheidingsbeschikking van 17 oktober 2018 is op 11 december 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.7
Bij vonnis in kort geding van 1 februari 2019 heeft de voorzieningenrechter onder meer het volgende beslist:
" 5.2. veroordeelt de man tot nakoming van de omgangsregeling zoals vastgelegd bij
beschikking van deze rechtbank op 17 oktober 2018;
5.3.
veroordeelt de man tot het betalen van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag of
gedeelte daarvan dat de man in gebreke blijft aan de omgangsregeling te voldoen, zoals
hiervoor onder 5.2 omschreven, tot een maximum van € 10.000,00;".
3.8
Op 1 februari 2019 heeft de GI de kinderrechter verzocht de eerder door de rechtbank in de bestreden beschikking van 17 oktober 2018 vastgestelde contactregeling te wijzigen, in die zin dat de vader gedurende één uur per week, op het kantoor van de GI en onder begeleiding van de jeugdbeschermer, omgang heeft met de kinderen.

4.De omvang van het geschil

De procedure met zaaknummer 200.253.141/01
4.1
Bij de bestreden beschikking van 17 oktober 2018 is -voor zover hier van belang en uitvoerbaar bij voorraad- het verzoek van de moeder om haar met het eenhoofdig gezag te belasten afgewezen, is het hoofdverblijf van de kinderen bij de moeder bepaald en is de volgende contactregeling bepaald:
- de minderjarigen verblijven in de reguliere weken drie weekenden op rij van vrijdagmiddag
tot maandagochtend bij de vader en vervolgens één weekend bij de moeder;
- de vader haalt [de minderjarige1] in zijn weekenden op vrijdagmiddag op van school en haalt [de minderjarige2] op
vrijdagmiddag van de kinderopvang [G] . Hij brengt [de minderjarige1] op maandagochtend weer
naar school en brengt [de minderjarige2] op maandagochtend naar de kinderopvang [G] ;
- de vader overlegt hiervoor met de school en de kinderopvang en werkt met hen samen;
- de minderjarigen verblijven de helft van de vakanties en feestdagen bij de vader. Partijen
maken in onderling overleg en in samenspraak met de GI (nadere) afspraken over de overdrachtsmomenten rondom de vakanties en feestdagen.
4.2
De vader is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 17 oktober 2018. Deze grieven zien op het hoofdverblijf. De vader verzoekt om de beschikking -naar het hof begrijpt- gedeeltelijk te vernietigen en te bepalen dat het hoofdverblijf van de kinderen van partijen voortaan bij hem is, en voorwaardelijk, voor het geval dat het verzoek wordt toegewezen een contactregeling vast te stellen tussen de moeder en de kinderen op een wijze zoals het hof juist acht, waarbij het reizen van de kinderen tussen [B] en [A] (en vice versa) op 50/50-basis tussen partijen wordt verdeeld, uitvoerbaar bij voorraad en kosten rechtens.
4.3
De moeder voert verweer en verzoekt het hoger beroep van de vader ongegrond te verklaren en af te wijzen. De moeder is op haar beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. Deze grief ziet op het gezag. Zij verzoekt de beschikking (in zoverre) te vernietigen en haar verzoek om voortaan alleen het ouderlijk gezag over de kinderen uit te oefenen, alsnog toe te wijzen.
4.4
De vader voert verweer en verzoekt het verzoek van de moeder af te wijzen, dan wel niet-ontvankelijk te verklaren.
De procedure met zaaknummer 200.260.996/01
4.5
Bij de bestreden uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 8 maart 2019 heeft de kinderrechter de beschikking van de rechtbank van 17 oktober 2018 gewijzigd in die zin dat de contactregeling tussen de vader en de minderjarige [de minderjarige1] en [de minderjarige2] als volgt komt te luiden:
- de vader heeft eenmaal per week gedurende één uur, op het kantoor van de GI, en onder
begeleiding van de jeugdbeschermer omgang met de kinderen waarbij de contact- c.q.
omgangsmomenten worden vastgesteld onder regie van de GI;
- de contact- c.q. omgangsmomenten worden in een door de GI te bepalen tempo uitgebreid
tot de oorspronkelijke regeling.
4.6
De vader is met acht grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 8 maart 2019. Deze grieven beogen het hele geschil aan de orde te stellen. De vader verzoekt de beschikking te vernietigen en -naar het hof begrijpt- het inleidend verzoek van de GI alsnog af te wijzen, kosten rechtens.
4.7
De GI voert verweer en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek van de vader af te wijzen.
4.8
De moeder voert verweer en verzoekt het hoger beroep ongegrond te verklaren.

5.De motivering van de beslissing

In beide zaken
De brieven van mr. Van Dalen van 30 augustus 2019
5.1
Mr. Van Dalen heeft namens de vader in beide zaken op 30 augustus 2019 een brief met productie(s) ingediend. Ter zitting is reeds besproken dat het hof -ondanks het (aanvankelijk) namens de moeder gemaakte bezwaar- deze brieven met productie(s) zal meenemen in de beoordeling. Weliswaar zijn de betreffende producties pas in een zeer laat stadium in het geding gebracht, maar het betreft -met uitzondering van één productie die van recente datum is-, producties die al eerder in de procedure waren overgelegd. De nieuwe productie is eenvoudig te doorgronden -en de inhoud daarvan was partijen overigens ook al genoegzaam bekend- en partijen hebben hier kennis van kunnen nemen en op kunnen reageren..
In de procedure met zaaknummer 200.253.141/01
5.2
Het hof ziet aanleiding om eerst de incidentele grief van de vrouw over het gezag te bespreken.
5.3
Ingevolge artikel 1:251a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter na ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood of na scheiding van tafel en bed op verzoek van de ouders of van een van hen bepalen dat het gezag over een kind aan één van hen toekomt indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
5.4
Anders dan de rechtbank is het hof, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is besproken, van oordeel dat een dergelijke situatie zich hier voordoet. Het hof heeft daarbij het volgende in aanmerking genomen.
5.5
Het is inmiddels drie jaar geleden dat de ouders uit elkaar zijn gegaan. Sindsdien is er sprake van een forse en voortdurende strijd tussen hen. Deze strijd ziet niet alleen op de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en de zorgregeling, maar ook op allerlei andere kwestie betreffende de beide kinderen. Uit de stukken blijkt in dat verband dat er -naast (kortgeding)procedures over de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling- inmiddels al drie keer een procedure tussen de ouders nodig is geweest om tot beslissingen te kunnen komen over de aanvraag van een identiteitsbewijs/paspoort en de keuze voor een school en een peuterspeelzaal. Ook medische aangelegenheden leiden tot veel strijd. De vader verwijt daarbij de moeder dat zij niet of later dan wenselijk is medische hulp inschakelt voor de kinderen en doet dat vervolgens zelf, zonder overleg met de moeder. Deze voortdurende strijd heeft er inmiddels toe geleid dat ter bescherming van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op 24 april 2018 door de kinderrechter een ondertoezichtstelling is uitgesproken, die nadien is verlengd tot 24 april 2020.
5.6
Uit de stukken maar ook ter zitting van het hof is gebleken dat (constructief) communiceren met de vader heel moeizaam gaat, dat de vader moeilijk op zijn eigen rol en aandeel kan reflecteren en dat hij niet voldoende oog lijkt te hebben voor de belangen van de kinderen. Zo volgt uit de stukken dat de vader veelvuldig de afspraken over de zorgregeling niet nakwam, waardoor de kinderen niet wisten waar ze aan toen waren. Eind 2018/begin 2019 heeft de vader [de minderjarige2] zonder toestemming van de moeder een aantal weken bij zich gehouden. Een schriftelijke aanwijzing van de GI en een rechterlijke uitspraak waren nodig om [de minderjarige2] terug te laten keren naar de moeder. De manier waarop de vader op 7 juni 2019 [de minderjarige1] van school heeft opgehaald -de juf van [de minderjarige1] opzij duwend- leidde zelfs, ook vanwege een eerder vergelijkbaar incident, tot een plein- en schoolverbod voor de vader. Kort daarna, tijdens een op 19 juni 2019 gepland omgangsmoment tussen de vader en de kinderen, is de vader boos weggegaan omdat hij de omgang niet begeleid op het kantoor van de GI wilde, de kinderen teleurgesteld achterlatend.
5.7
Het hof constateert dat er diverse pogingen zijn gedaan om de ouders uit de strijd te halen. Zo hebben de ouders in 2017 gesprekken gevoerd bij [F] in het kader van een traject Ouderschap na Scheiding. Dit heeft weliswaar tot korte termijn afspraken geleid, maar niet tot een constructieve samenwerking om zodoende tot gezamenlijke beslissingen over de kinderen te kunnen komen. Uit het raadsrapport van 10 april 2018 volgt dat de ouders openstonden voor een mediationtraject, maar dit is niet van de grond gekomen. Hoewel de vader stelt dat hij de moeder niet wil diskwalificeren, is tijdens de zitting gebleken dat er nog drie klachtprocedures bij het hof lopen waarin de vader vraagt om strafvervolging van de moeder naar aanleiding van door de vader gedane aangiften tegen de moeder onder meer vanwege kindermishandeling
.Ook het gedwongen kader van de ondertoezichtstelling heeft niet tot verbetering geleid. De strijd van de vader lijkt zich nu te verplaatsen naar de GI. De vader wil met de GI geen contact meer of werkt niet meer met de GI samen.
5.8
Uit het voorgaande volgt dat al ruim drie jaar sprake is van een hevige (echtscheidings)strijd tussen de ouders. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de vader dat sprake is van een veel kortere periode omdat uitgegaan zou moeten worden van de datum van ontbinding van het huwelijk, namelijk 11 december 2018. Maatgevend is voor het hof de gehele periode waarin de ouders strijd met elkaar voeren, niet of nauwelijks communiceren en niet tot overeenstemming en beslissingen kunnen komen over belangrijke zaken met betrekking tot hun kinderen. Daarvan is, blijkens onder meer de vele procedures die de ouders gevoerd hebben, sinds het uiteengaan van partijen in augustus 2016 sprake. De rechtbank vond het ten tijde van haar beslissing nog te vroeg om tot eenhoofdig gezag te beslissen, maar inmiddels is er weer een jaar verstreken en is er geen sprake van een (structurele) verbetering. Sterker, de situatie is zelfs verslechterd, waardoor de GI zich genoodzaakt heeft gezien de omgang te beperken. Gezien deze verslechtering en de reeds doorlopen pogingen om de situatie te veranderen valt naar het oordeel van het hof voldoende verbetering ook niet binnen afzienbare termijn te verwachten. Anders dan de raad, is het hof dan ook van oordeel dat bij instandhouding van het gezamenlijk gezag sprake is van een onaanvaardbaar risico dat de kinderen klem of verloren raken tussen de ouders. Dat leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking (deels) zal vernietigen en het verzoek van de moeder om te bepalen dat het gezag voortaan alleen aan haar toekomt zal toewijzen.
5.9
Toewijzing van het eenhoofdig gezag aan de moeder brengt mee dat het verzoek van de vader om het hoofdverblijf van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij hem te bepalen onbesproken kan blijven en afgewezen zal worden. De met het gezag belaste ouder, de moeder, is immers degene die bepaalt waar de kinderen hun hoofdverblijf hebben, in dit geval bij de moeder. Ten overvloede overweegt het hof daar nog bij dat de kinderen reeds in 2016 voorlopig aan de moeder zijn toevertrouwd en dat zij sinds die tijd hun hoofdverblijf bij haar hebben. De vader heeft weliswaar zorgen over de verzorging en opvoeding door de moeder maar die worden door de GI niet herkend. De school en de kinderopvang hebben evenmin zorgsignalen daarover aangegeven. Onder die omstandigheden is er dan ook geen reden om een wijziging in hun feitelijke woon- en opvoedsituatie aan te brengen.
5.1
De vader heeft voorwaardelijk, voor het geval zijn verzoek om het hoofdverblijf van de kinderen bij hem te bepalen wordt toegewezen, verzocht een contactregeling tussen de moeder en de kinderen te willen vastleggen. Nu het verzoek om het hoofdverblijf bij hem te bepalen zal worden afgewezen, komt het hof aan dit verzoek tot vastlegging van een contactregeling tussen de moeder en de kinderen niet toe.
5.11
De vader heeft in zijn tweede grief geklaagd over het feit dat de rechtbank heeft geoordeeld dat het (eerste) rapport van de raad van 20 maart 2018 op goede gronden berust. In dit rapport wordt geadviseerd om het hoofdverblijf bij de moeder te bepalen en om een ondertoezichtstelling uit te spreken. Het hof overweegt dat een beslissing over de ondertoezichtstelling niet aan het hof voorligt en dat het hof -vanwege de beslissing over het gezag- niet aan een afweging voor de toekenning van het hoofdverblijf toekomt.
Overigens is het hof niet gebleken dat de vader een klacht tegen het raadsonderzoek heeft ingediend en dat die klacht gegrond is verklaard. Evenmin is het hof gebleken dat het rapport door niet daartoe bevoegde medewerkers is opgesteld, zoals namens de man is aangevoerd.
In de procedure met zaaknummer 200.260.996/01
5.12
Ingevolge het eerste lid van artikel 1:265g BW kan de kinderrechter voor de duur van de ondertoezichtstelling op verzoek van de gecertificeerde instelling een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of een regeling inzake de uitoefening van het recht op omgang vaststellen of wijzigen voor zover dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is.
5.13
Het hof is van oordeel dat de beslissing van de kinderrechter om, conform het verzoek van de GI, de contacten tussen de man en de kinderen te beperken, op goede gronden berust. Het hof neemt -na eigen onderzoek- de motivering van de kinderrechter over en voegt daar nog het volgende aan toe.
5.14
De GI heeft in haar inleidend verzoek zorgen geuit over de aanhouding van de vader door de politie op 24 december 2018, waarbij een speeksel-/drugstest is afgenomen die een positieve uitslag kende voor de drug amfetamine. Een bloedonderzoek werd vervolgens door de vader geweigerd. Op het moment van de aanhouding, die in de nacht plaats vond, verbleven de kinderen bij de vader. Een soortgelijk incident heeft zich voorgedaan op 19 februari 2019. Mede omdat ook ten tijde van dit incident de kinderen bij de vader verbleven wilde de GI hierover in gesprek met de vader maar hij heeft daaraan niet meegewerkt. De vader heeft in de procedure bij het hof een vonnis van de politierechter van 21 augustus 2019 ingebracht waaruit blijkt dat hij is vrijgesproken. Volgens de vader betreft deze vrijspraak het gebruik van amfetamine maar het hof kan dat niet vaststellen nu het vonnis niet vermeldt waarvan hij is vrijgesproken.
5.15
Ondanks het hiervoor genoemde incident heeft de GI, met inachtneming van hetgeen daarover in de beschikking van 8 maart 2019 is opgenomen, stappen gezet om weer tot uitbreiding van de omgang te komen. De vader diende zich daarbij aan een aantal voorwaarden te houden, waaronder het meewerken aan urinecontroles. Dit leidde ertoe dat medio mei 2019 de in de beschikking van 17 oktober 2018 vastgestelde weekendregeling weer werd uitgevoerd. In het daarop volgende weekend bleek de vader positief te testen op het gebruik van cannabis, hetgeen overigens door hem werd ontkend. Desalniettemin zijn de kinderen ook het daarop volgende (Hemelvaart)weekend naar de vader geweest, maar in strijd met de gemaakte afspraken heeft de vader de kinderen niet op 3 juni 2019 teruggebracht. Daarop heeft de GI de weekendregeling stopgezet. Anders dan namens de vader is aangevoerd hoefde de GI hiervoor niet opnieuw een wijziging aan de kinderrechter te vragen. Er was nog sprake van een periode van opbouw, waarbij onder diverse voorwaarden, werd toegewerkt naar een structurele naleving van de in de beschikking van 17 oktober 2018 vastgestelde omgangsregeling (zonder dat daarbij steeds intensieve bemoeienis van de GI nodig zou zijn). Onder die omstandigheden mocht de GI, zo oordeelt het hof, terugvallen op de gewijzigde omgangsregeling van één uur per week, zoals zij heeft gedaan.
5.16
Nadien zijn de contactmomenten tussen de vader en de kinderen ook niet goed verlopen. Op 7 juni 2019 heeft de vader, terwijl dat omgangsweekend niet door zou gaan, de kinderen van school gehaald waarbij hij de juf van [de minderjarige1] hardhandig tegen de deur heeft geduwd. Dat heeft geleid tot eerder genoemd plein- en schoolverbod.
De omgang op 19 juni 2019 stokte omdat de vader voortijdig vertrok omdat hij boos was dat de omgang begeleid op het kantoor van de GI zou zijn.
5.17
De vader voert aan dat stopzetting van de omgang niet in het belang van de kinderen en zeer zorgwekkend is. Uit de stukken en uit hetgeen ter zitting is besproken leidt het hof echter niet af dat de GI de intentie heeft om de omgang definitief te willen stopzetten. De GI wil in gesprek met de vader om te bekijken op welke wijze de begeleide omgangsregeling van één uur per week hervat kan worden. Daarna kan volgens de GI -bij een goed verloop van die omgangsmomenten en goede samenwerking met de vader- opnieuw gekeken worden naar uitbreiding van de contacten. De GI heeft de vader uitgenodigd om het gesprek hierover aan te gaan, maar daar heeft de vader nog geen gehoor aan gegeven. Het hof roept de vader op alsnog dit gesprek aan te gaan, zodat zo spoedig mogelijk weer aan het herstel van de contacten met de kinderen kan worden gewerkt.
5.18
Uit al het voorgaande volgt dat het naar het oordeel van het hof ook nu nog in het belang van de kinderen noodzakelijk is dat de door de kinderrechter vastgestelde omgangsregeling in stand blijft. De beschikking van 8 maart 2019 zal het hof dan ook bekrachtigen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof als volgt beslissen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
in de procedure met zaaknummer 200.253.141/01:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 17 oktober 2018, voor zover die het gezag betreft, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat het ouderlijk gezag over [de minderjarige1] , geboren [in] 2011, en [de minderjarige2] , geboren [in] 2015, voortaan alleen aan de moeder toekomt;
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af;
en in de procedure met zaaknummer 200.260.996/01:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 8 maart 2019.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en M.A.F. Holtvluwer-Veenstra, bijgestaan door mr. E.L.K. Bijma als griffier, en is op 10 oktober 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.