ECLI:NL:GHARL:2019:8362

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 oktober 2019
Publicatiedatum
10 oktober 2019
Zaaknummer
200.262.672
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging en beëindiging van ondertoezichtstelling van minderjarigen na positieve ontwikkeling in opvoedingssituatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van twee minderjarigen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had grieven ingediend tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling die door de kinderrechter was uitgesproken. De kinderrechter had de ondertoezichtstelling van de kinderen verlengd tot 25 april 2020, maar de moeder verzocht het hof om deze verlenging te beëindigen. De gecertificeerde instelling, Stichting Samen Veilig Midden-Nederland, verzocht om een verdere verlenging van de ondertoezichtstelling.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de moeder werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. K.R. Koopman. De GI was ook aanwezig, vertegenwoordigd door [C]. De vader van de kinderen was niet verschenen. Het hof heeft de feiten en de eerdere beslissingen van de kinderrechter in overweging genomen, evenals de rapportages van de GI.

Het hof concludeerde dat de gronden voor de ondertoezichtstelling niet langer aanwezig waren. De opvoedingssituatie bij de moeder was voldoende stabiel geworden, en er waren positieve ontwikkelingen in de omgang tussen de vader en de kinderen. Het hof heeft de bestreden uitspraak gedeeltelijk bekrachtigd en gedeeltelijk vernietigd, en het verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling afgewezen voor de periode vanaf de uitspraak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.262.672
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 478223 en 478226)
beschikking van 10 oktober 2019
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. K.R. Koopman te Zeist,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI
.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de vader],
wonende te [B] ,
verder te noemen: de vader.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de mondelinge uitspraak van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 15 april 2019, schriftelijk vastgesteld op 24 april 2019, uitgesproken onder voormelde zaaknummers (verder ook: de bestreden uitspraak).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 5 juli 2019;
- een standpuntstuk van de GI met een bijlage, ingekomen op 30 juli 2019.
2.2
De hierna nader te noemen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek, maar hebben daarvan geen gebruik gemaakt.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 12 september 2019 plaatsgevonden. Namens de moeder is haar advocaat verschenen en namens de GI is [C] verschenen. Namens de raad voor de kinderbescherming is, met bericht vooraf, niemand verschenen. De vader is ook niet verschenen.

3.De feiten

3.1
De moeder en de vader zijn [in] 2009 met elkaar gehuwd. Het huwelijk van partijen is [in] 2013 ontbonden door echtscheiding. Partijen zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , beiden geboren [in] 2006 te [D] .
3.2
De moeder en de vader zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
3.3
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] wonen bij de moeder ( [de minderjarige2] sinds februari 2013, [de minderjarige1] sinds de zomer van 2016). Daar wonen ook de partner van de moeder en het halfzusje van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
3.4
De vader is opnieuw getrouwd. Hij woont samen met zijn vrouw en de dochter van zijn vrouw.
3.5
Bij beschikking van 24 mei 2013 heeft de kinderrechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, [de minderjarige1] en [de minderjarige2] onder toezicht gesteld van Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg voor de duur van één jaar. De ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] is daarna telkens verlengd. De ondertoezichtstelling van [de minderjarige2] is aanvankelijk ook steeds verlengd maar is door een fout van de GI op 24 november 2017 verlopen. Bij beschikking van 19 oktober 2016 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg vervangen door de GI. Bij beschikking van 25 april 2018 heeft de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, [de minderjarige2] opnieuw onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 25 april 2018 tot 25 april 2019.
3.6
De kinderrechter heeft in 2016 machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] bij de moeder, omdat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] bij de vader was bepaald maar hij feitelijk bij de moeder woonde. Deze machtiging is nadien telkens verlengd.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – uitspraak heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met één jaar verlengd, te weten tot 25 april 2020. Daarnaast heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] bij de moeder verlengd tot 25 april 2020.
4.2
De moeder is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden uitspraak. Deze grieven zien uitsluitend op de verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . De verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] is niet aan het oordeel van het hof onderworpen. De moeder verzoekt het hof de bestreden uitspraak te vernietigen en te bepalen dat de ondertoezichtstelling wordt beëindigd.
4.3
De GI heeft mondeling verweer gevoerd en heeft het hof verzocht de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met een half jaar te verlengen.
5. De motivering van de beslissing
Wettelijk kader ondertoezichtstelling
5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:260, eerste lid, in verband met artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling van een minderjarige verlengen met ten hoogste een jaar indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
Oordeel van het hof
5.2
Het hof is evenals de kinderrechter en op dezelfde gronden als de kinderrechter, die het hof na eigen onderzoek overneemt en tot de zijne maakt, van oordeel dat ten tijde van de bestreden uitspraak was voldaan aan de wettelijke vereisten voor een ondertoezichtstelling. Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking.
5.3
Ten tijde van de bestreden uitspraak waren de in het kader van de ondertoezichtstelling gestelde doelen, zoals beschreven in de rapportage van de GI van
21 januari 2019 nog niet allemaal behaald. Er waren op dat moment nog zorgen over de financiële situatie van de moeder en haar partner, de ontwikkeling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en de omgang tussen de vader en de kinderen. Kort voor de bestreden uitspraak (in februari 2019) was sprake van een dreigende uithuiszetting die moest worden afgewend. De goederen van de moeder en haar partner waren recent onder bewind gesteld en de hulpverlening vanuit het Leger des Heils was nog maar net gestart. Ook was nog niet duidelijk of [de minderjarige1] en [de minderjarige2] therapie nodig hadden. Gelet op de zorgen die er toen waren en de prille ontwikkelingen met betrekking tot de hulpverlening, bezien in het licht van de lange voorgeschiedenis van zorgen over de veiligheid en ontwikkeling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , is het hof van oordeel dat verlenging van de ondertoezichtstelling ten tijde van de bestreden uitspraak noodzakelijk was.
5.4
Anders dan de GI is het hof van oordeel dat de gronden voor de ondertoezichtstelling niet langer aanwezig zijn. Het hof overweegt daartoe het volgende.
5.5
De opvoedingssituatie bij de moeder is inmiddels voldoende stabiel geworden. Dankzij de inspanningen van de bewindvoerder en schuldhulpverleners dreigt op dit moment geen uithuiszetting meer. Met de moeder en haar partner zijn afspraken gemaakt om het risico op uithuiszetting in te kaderen. Er is minder spanning binnen het gezin, er zijn geen hoogoplopende conflicten thuis. De moeder en haar partner hebben voldoende aandacht voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en zij bieden de jongens structuur. Op school gaat het ook goed. Beide jongens zitten op de middelbare school. In het afgelopen jaar zijn met betrekking tot [de minderjarige1] en [de minderjarige2] geen incidenten gemeld bij de politie. De opvoedondersteuning die was ingezet is inmiddels gestopt, omdat de moeder geen hulpvraag meer had. [E] heeft geconstateerd dat de jongens vooralsnog geen therapie of andere hulpverlening nodig hebben. Ook ten aanzien van de omgang tussen de vader en de kinderen is sprake van een positieve ontwikkeling. Sinds de bestreden uitspraak heeft de vader [de minderjarige1] en [de minderjarige2] twee keer bezocht, in juli 2019 en in augustus 2019. De vader en de moeder hebben ook contact met elkaar en met hun wederzijdse partners gehad. Dat is goed verlopen.
5.6
Anders dan de GI acht het hof het houden van toezicht op (de verdere totstandkoming van) de omgang tussen de vader en de kinderen, gelet op de onder 5.5. omschreven positieve ontwikkeling, onvoldoende grond voor voortduring van de ondertoezichtstelling.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden uitspraak wat betreft de verlenging van de ondertoezichtstelling gedeeltelijk bekrachtigen en gedeeltelijk vernietigen en beslissen als hierna is vermeld.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de mondelinge uitspraak van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 15 april 2019 voor zover de daarin uitgesproken verlenging van de ondertoezichtstelling zich uitstrekt over de periode tot heden;
vernietigt voornoemde mondelinge uitspraak voor zover de daarin uitgesproken verlenging van de ondertoezichtstelling zich uitstrekt over de periode vanaf heden
en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] alsnog af voor zover dat verzoek betrekking heeft op de periode vanaf heden.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B. Knottnerus, A. Smeeïng-van Hees en M.E.L. Klein, bijgestaan door mr. K.A.M. Oude Vrielink als griffier, en is op 10 oktober 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.