ECLI:NL:GHARL:2019:8184

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 oktober 2019
Publicatiedatum
8 oktober 2019
Zaaknummer
200.261.835
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van kinderen en ontvankelijkheid verzoek moeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van drie minderjarige kinderen. De moeder, die in hoger beroep ging, verzocht om de kinderen bij haar te plaatsen, terwijl de GI (Stichting Jeugdbescherming Gelderland) en de vader verweer voerden. De kinderen waren sinds 31 januari 2013 onder toezicht gesteld en hun hoofdverblijf was bij de vader bepaald. De GI had eerder een machtiging verleend voor uithuisplaatsing van de kinderen in een jeugdhulpaccommodatie, die door de kinderrechter was bekrachtigd. De moeder stelde dat de kinderen veilig bij haar konden wonen, maar het hof oordeelde dat de omstandigheden in haar huis niet geschikt waren voor de kinderen. Het hof concludeerde dat de moeder ontvankelijk was in haar verzoek, maar dat er geen feiten of omstandigheden waren die de eerdere beslissing van de kinderrechter konden ondermijnen. De zorgen over de ontwikkeling van de kinderen en de onhygiënische situatie in het huis van de moeder waren doorslaggevend. Het hof bekrachtigde de beschikking van de kinderrechter en wees de verzoeken van de moeder af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.261.835
(zaaknummer rechtbank Gelderland 350808)
beschikking van 8 oktober 2019
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A. Velthuis-Muller te Groningen,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Gelderland,
gevestigd te Arnhem,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI,
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de vader],
wonende te [A] ,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. D.P.J. van der Putten te Tilburg.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 28 maart 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, verder ook: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 26 juni 2019;
- het verweerschrift van de GI met productie;
- het verweerschrift van de vader;
- een e-mailbericht van de GI van 6 september 2019 met producties;
- een journaalbericht van mr. Velthuis-Muller van 9 september 2019 met productie.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 10 september 2019 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de vader is mr. Van der Putten verschenen. Namens de GI zijn verschenen [B] en [C] . Hoewel behoorlijk opgeroepen, is er niemand van de raad voor de kinderbescherming verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de ouders zijn geboren:
- [de minderjarige1] (verder: [de minderjarige1] ), [in] 2009 te [D] ,
- [de minderjarige2] (verder: [de minderjarige2] ), [in] 2011 te [D] en
- [de minderjarige3] (verder: [de minderjarige3] ), [in] 2013 te [D] .
[de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] worden verder “de kinderen” genoemd.
3.2
De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over de kinderen. Sinds 27 oktober 2017 is het hoofdverblijf van de kinderen bij de vader bepaald.
3.3
De kinderen zijn met ingang van 31 januari 2013 onder toezicht gesteld, welke ondertoezichtstelling laatstelijk is verlengd bij beschikking van 30 januari 2019, tot
31 januari 2020.
3.4
De moeder en haar huidige partner [E] zijn de ouders van [de minderjarige4] (verder: [de minderjarige4] ), geboren [in] 2018.
3.5
Bij beschikking van 14 maart 2019 heeft de kinderrechter de GI gemachtigd de kinderen met spoed uit huis te plaatsen in accommodatie jeugdhulpaanbieder tot 11 april 2019.
3.6
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de kinderen in een accommodatie jeugdhulpaanbieder, met ingang van 11 april 2019 tot uiterlijk 31 januari 2020.
3.7
De kinderen zijn geplaatst in gezinshuis [F] .

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De moeder verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende het oorspronkelijke verzoek van de GI alsnog af te wijzen en te bepalen dat de kinderen met ingang van de datum van de beschikking van het hof bij de moeder worden teruggeplaatst dan wel dat bij de (stief)ouders van de moeder worden geplaatst.
4.2
De GI voert verweer en zij verzoekt het hof de moeder in haar verzoek niet ontvankelijk te verklaren dan wel het verzoek van de moeder in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.3
De vader voert verweer en hij verzoekt het hof de verzoeken van de moeder in hoger beroep af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De GI heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat de moeder niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar verzoek in hoger beroep. Afwijzing van het inleidend verzoek zou volgens de GI niet leiden tot een terugkeer van de kinderen naar de moeder, maar naar de vader, omdat bij beschikking van 27 oktober 2017 het hoofdverblijf van de kinderen bij hem is bepaald. Voor zover de moeder verzoekt om te bepalen dat de kinderen bij haar of bij haar (stief)ouders moeten worden geplaatst, is de GI van mening dat hier voor een nieuwe machtiging noodzakelijk is en dat de rechter niet ambtshalve kan besluiten tot uithuisplaatsing bij de andere ouder. De moeder heeft zich op het standpunt gesteld dat zij wel ontvankelijk is in haar verzoek in hoger beroep.
5.2
Het hof begrijpt het verzoek van de moeder in hoger beroep zo, dat moeder niet grieft tegen de beslissing van de kinderrechter om de kinderen uit het huis van de vader te plaatsen, maar wel tegen de impliciete beslissing om de kinderen niet bij haar, de andere met het gezag bepaalde ouder te plaatsen. Uit het arrest van de Hoge Raad van 14 oktober 2011 (ECLI: NL:HR:2011:BR5151) volgt dat geen rechtsregel zich ertegen verzet dat de in artikel 1:261 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) (oud) bedoelde machtiging tot uithuisplaatsing een plaatsing betreft bij de met het gezag belaste ouder bij wie de minderjarige zijn hoofdverblijf niet heeft. Het hof ziet geen aanleiding om met betrekking tot een uithuisplaatsing op grond van het huidige artikel 1:265b BW anders te oordelen, nu gesteld noch gebleken is dat artikel 1:265b BW op dit punt beperkter is dan het oude artikel 1:261 lid 1 BW. Het hof is dan ook van oordeel dat de moeder ontvankelijk is in haar verzoek in hoger beroep om te bepalen dat de kinderen in het kader van de machtiging tot uithuisplaatsing bij haar moeten worden geplaatst.
5.3
Moeder stelt dat zij zich al langere tijd zorgen maakt over de veiligheid van de kinderen bij de vader maar dat de kinderen bij haar in goede handen zijn en dus ook bij haar geplaatst kunnen worden in plaats van in het gezinshuis. De moeder is op zoek naar een groter huis maar stelt dat ook haar huidige huis groot genoeg is voor haar vier kinderen, [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] . Met [de minderjarige4] gaat het goed, hij woont bij de moeder en is niet onder toezicht gesteld. In het beroepschrift stelt de moeder dat het huis ook opgeruimd is. Vanuit het huis van de moeder kunnen de kinderen de professionele hulp krijgen die nodig is, aldus de moeder. Zij heeft al toestemming gegeven voor een persoonlijkheidsonderzoek van [de minderjarige1] .
5.4
De GI voert onder meer aan de dat situatie bij moeder in het geheel niet geschikt is om de kinderen te huisvesten en verwijst daarbij onder meer naar de door haar overgelegde zorgmelding van de sociaal rechercheurs [G] en [H] van 3 september 2018, waarin opgenomen een verslag van de heer [I] , wijkbeheerder van de verhuurder.
5.5
De moeder heeft op de zitting aangegeven dat de in de zorgmelding beschreven situatie veroorzaakt werd door de voorbereidingen van een ‘yard sale’ en een kapotte wasmachine, maar zij ontkent de bevindingen in de zorgmelding niet. Uit het dossier volgt dat ook in het verleden al sprake was van vuil- en stankoverlast in het huis van de moeder. Het hof is van oordeel dat, ook met inachtneming van de door de moeder genoemde oorzaken, uit de zorgmelding een beeld naar voren komt van een overvol en onhygiënisch huis, waarin het naar kattenurine ruikt, waarin schimmelvorming voorkomt en waarin zoveel spullen worden bewaard dat een deel van de ruimten niet of nauwelijks toegankelijk is. Alleen al om hetgeen hiervoor over de toestand van het huis van de moeder is overwogen is het de vraag of het verantwoord is de kinderen bij de moeder te plaatsen.
5.6
Hier komt nog bij dat uit het observatieverslag van [J] over de kinderen tijdens hun verblijf op [F] van 28 maart 2019 tot half augustus 2019 volgt dat er grote zorgen zijn over de ontwikkeling van de kinderen. Voor [de minderjarige1] geldt daarbij in het bijzonder zijn agressie en de gevolgen daarvan voor de ontwikkeling van zijn identiteit. Bij [de minderjarige2] is de vraag hoe groot de achterstanden zijn die hij heeft op het gebied van taalbegrip en spraak en of deze achterstanden ingelopen kunnen worden. [de minderjarige3] ’s ontwikkeling baart nog de minste zorgen maar ook zij heeft volgens [J] intensieve en stabiele begeleiding nodig. Het hof deelt de zorgen van het gezinshuis en is van oordeel dat het in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen is om geplaatst te worden in een omgeving waar de noodzakelijke intensieve en professionele verzorging en opvoeding gegeven kunnen worden.
5.7
Ten aanzien van het subsidiaire verzoek van de moeder om de kinderen bij haar (stief) te plaatsen overweegt het hof als volgt. Zonder de (stief)ouders tekort te willen doen moet worden vastgesteld dat die opvoeding en verzorging van de kinderen, gelet op hetgeen onder 5.6 is overwogen, heel veel meer vergt dan van grootouders verwacht mag worden. Dat de pleegouders in het verleden wel betrokken zijn geweest bij de opvoeding en verzorging van de kinderen maakt dat, mede gelet op de ernst van de geuite zorgen en de inmiddels sindsdien verstreken tijd, niet anders.
5.8
Het hof is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en beslist van oordeel dat de kinderrechter op de juiste gronden heeft geoordeeld dat de kinderen uithuisgeplaatst moeten worden en dat er in de procedure in hoger beroep geen feiten en omstandigheden zijn gebleken die er toe leiden dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven. Het beroep van de moeder zal daarom afgewezen worden.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 28 maart 2019;
wijst de verzoeken van de moeder af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Krijger, J.U.M. van der Werff en D.J.I. Kroezen, bij afwezigheid van mr. Krijger getekend door mr. Van der Werff, en is op 8 oktober 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.