Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
20 september 2019 en 24 september 2019 van mr. Verweij ontvangen stukken.
In verband met de bij faxbericht van 30 juli 2019 door mr. Ter Horst meegedeelde onttrekking als advocaat is die behandeling aangehouden en nader bepaald op 30 september 2019. Hierbij is [appellant] verschenen, bijgestaan door zijn bij V2-formulier op 23 augustus 2019 gestelde nieuwe advocaat, mr. Verweij en haar kantoorgenoot, mr. W. Sallé.
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
Het gaat hier om een vonnis waarin [appellant] niet-ontvankelijk is verklaard op grond van artikel 287 lid 2 van de Faillissementswet (hierna: Fw). Deze uitspraak houdt een afwijzing in als bedoeld in artikel 292 lid 3 Fw, waarvan hoger beroep openstaat.
Het vonnis dateert van 29 mei 2019. Ingevolge artikel 351 lid 1 Fw heeft de schuldenaar gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak de tijd om hoger beroep in te stellen.
De beroepstermijn verstreek dus op 6 juni 2019. Op 17 juni 2019 is het door mr. Ter Horst opgestelde verzoekschrift in hoger beroep bij het hof binnengekomen.
Volgens vaste rechtspraak kan op de regel dat aan beroepstermijnen strikt de hand moet worden gehouden slechts een gerechtvaardigde uitzondering worden gemaakt als degene die hoger beroep instelt ten gevolge van een door (de griffie van) het rechterlijke apparaat begane fout of verzuim niet wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de rechter een beslissing had genomen en de beslissing hem als gevolg van een niet aan hem toe te rekenen fout of verzuim pas na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep is toegezonden of verstrekt.
Ten tijde van het ingediende toelatingsverzoek woonde [appellant] in een caravan en was hij ‘van alles’ afgesloten. De post liet hij in die tijd eerst bij zijn zus komen en op enig moment daarna bij zijn dochter in ’ [plaatsnaam] , het adres waar hij inmiddels (volgens het uittreksel uit de basisregistratie van 18 september 2019) ook ingeschreven staat. Sinds juni 2019 beschikt hij weer over internet en is hij weer (veel) beter bereikbaar.
Mr. Ter Horst heeft het bestreden vonnis in een laat stadium - op welke datum precies is hem niet bekend - per fax van de rechtbank ontvangen en op enig moment daarna het verzoek in hoger beroep ingediend. Hij heeft mr. Ter Horst hier later nog wel op bevraagd, maar deze was niet erg scheutig in het geven van informatie.
De rechtbank had het bestreden vonnis niet naar het adres [straatnaam] mogen sturen, gezien ook het uittreksel uit de Basisregistratie Personen waarin als briefadres ‘ [woonadres] ’ is opgenomen.
Hiertoe acht het met name van belang dat [appellant] zelf heeft verklaard dat hij ten tijde van het namens hem ingediende verzoek bij de rechtbank niet of nauwelijks bereikbaar is geweest. Hiermee heeft hij het risico genomen dat voor hem bestemde relevante poststukken, waaronder de te nemen beslissing op zijn toelatingsverzoek, niet dan wel niet tijdig door hem zouden worden opgemerkt. De gevolgen van dit zich verwezenlijkte risico komen dan ook voor zijn rekening.
De stelling van [appellant] dat de rechtbank het bestreden vonnis naar een verkeerd adres ( [straatnaam] ) heeft gestuurd, kan hem evenmin baten, nu hij dat adres in het toelatingsverzoek als zijn woonplaats heeft genoemd, zodat daarvan bij gebreke van een andersluidend aan de rechtbank kenbaar gemaakt (post)adres mocht worden uitgegaan.
Gelet op het voorgaande is [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep. Aan een inhoudelijke beoordeling van dat beroep komt het hof niet toe.