ECLI:NL:GHARL:2019:8052

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 oktober 2019
Publicatiedatum
3 oktober 2019
Zaaknummer
001974-18 (21-002310-16 en 21-005735-16)
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het voortduren van conservatoir beslag in relatie tot ontnemingsmaatregelen en vorderingen van belanghebbenden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 oktober 2019 uitspraak gedaan in een klaagschrift van een klaagster die verzocht om opheffing van conservatoir beslag. Het beslag was gelegd op verschillende vermogensbestanddelen, waaronder een woning en auto’s, in het kader van een strafzaak en een ontnemingszaak. Klaagster voerde aan dat het beslag in strijd was met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, gezien haar financiële situatie en het bestaan van voldoende vermogensbestanddelen om het incassorisico voor het openbaar ministerie te dekken. Het hof heeft in zijn beoordeling rekening gehouden met de ontnemingsvordering en de vorderingen van belanghebbenden in een nog te voeren strafprocedure. Het hof oordeelde dat het voortduren van het beslag op de onroerende zaken in Italië niet in strijd was met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, maar dat het beslag op de woning en grond in Italië moest worden opgeheven. Het beklag werd gedeeltelijk gegrond verklaard, waarbij het hof het beslag op de onroerende zaken in Italië opheft, maar het beslag op de overige vermogensbestanddelen in stand houdt.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002310-16 (strafzaak) en 21-005735-16 (ontnemingszaak)
AV-nummer: 001974-18
Uitspraak d.d.: 2 oktober 2019
Beschikking van de meervoudige kamer op het klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering van:

[klaagster] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
wonende te [adres 1] ,
hierna te noemen klaagster.
De tussenbeschikking en het verdere verloop
Bij tussenbeschikking van 1 april 2019 heeft het hof de behandeling van het klaagschrift heropend, het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst en bepaald dat [betrokkene 1] , wonende te [adres 2] , die als mogelijk belanghebbende kan worden aangemerkt, wordt opgeroepen teneinde haar in de gelegenheid te stellen tijdens de behandeling van het klaagschrift te worden gehoord en desgewenst zelf een klaagschrift in te dienen.
Bij brief, ingekomen op 20 mei 2019, hebben [betrokkene 1] en [betrokkene 2] verzocht ook laatstgenoemde als mogelijk belanghebbende aan te merken.
In raadkamer van 10 juli 2019 is de behandeling van het klaagschrift voor onbepaalde tijd aangehouden in verband met een beletsel van de zijde van de advocaat-generaal.
In raadkamer van 18 september 2019 heeft het hof gehoord de advocaat-generaal,
[betrokkene 1] voormeld en [betrokkene 2] . Klaagster en haar advocaat zijn niet verschenen, zoals tevoren was bericht.
Beoordeling van het klaagschrift
Klaagster verzoekt bij klaagschrift d.d. 20 december 2018 het beslag op te heffen, primair tot het bedrag van € 224.087,53, subsidiair tot een bedrag van € 112.043,07 en meer subsidiair tot een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag en te gelasten dat het openbaar ministerie het bedrag aan klaagster en haar echtgenoot overmaakt. Klaagster voert daartoe aan dat zij en haar echtgenoot, mede ten gevolge van de publiciteit van de onderliggende strafzaak, in een financieel bijzonder slechte situatie verkeren. Er zijn voldoende vermogensbestanddelen om tegemoet te komen aan het incassorisico voor het openbaar ministerie. Het niet opheffen van het beslag tot het bedrag van het geschatte wederrechtelijk voordeel, althans het niet ten dele opheffen van dit beslag, is in strijd met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, aldus klaagster.
De advocaat-generaal heeft in raadkamer op 18 september 2019 het schriftelijk standpunt van het openbaar ministerie van 25 februari 2018, ertoe strekkende dat het beklag ongegrond moet worden verklaard, gehandhaafd. De advocaat-generaal heeft desgevraagd meegedeeld dat voor zover hem bekend ingevolge de op 1 juli 2019 verleende machtiging beslag is gelegd. Hij kan dit echter niet met stukken staven.
De dames [naam 1] hebben in raadkamer op 18 september 2019 verzocht het beslag niet op te heffen. Hun oom en tante, wijlen dhr. [naam 2] en zijn echtgenote mw. [betrokkene 3] , zijn slachtoffer geworden van verduistering door klaagster en haar echtgenoot. Als erfgenamen hebben de dames [naam 1] zich met succes sterkt gemaakt voor vervolging van klaagster en haar echtgenoot voor die verduistering en zij zouden graag zien dat het geld waarop thans beslag rust, wordt gereserveerd totdat de rechter in de nog te voeren strafzaak tegen klaagster en haar echtgenoot zal hebben bepaald aan wie dat toekomt.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde in raadkamer staat het volgende vast.
De rechter-commissaris in de rechtbank Noord-Nederland heeft op 21 februari 2014 op vordering van de officier van justitie machtiging ex artikel 103 Sv verleend tot het leggen van conservatoir beslag onder klaagster tot een maximum van € 152.949,47. Dit beslag kan worden gelegd tot bewaring van het recht tot verhaal voor een door de rechter op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van het door klaagster wederrechtelijk verkregen voordeel en een op te leggen schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f Sr voor de in de vordering genoemde misdrijven waarvan klaagster wordt verdacht (artikel 94a, tweede en derde lid, Sv).
In 2014 (in Nederland) en in 2015 (in Italië) is conservatoir beslag ex artikel 94a, tweede en derde lid, Sv gelegd tot zekerheid van verhaal op:
- De woning aan de [adres 3] . Het bedrag dat na verkoop van deze woning resteerde, € 479.488,53, is als zekerheidstelling overgemaakt naar het openbaar ministerie.
- Twee auto’s met de kentekens [kenteken 1] en [kenteken 2] . Klaagster en haar echtgenoot hebben zekerheid gesteld voor deze auto’s tot een bedrag van in totaal € 20.000,-.
- Een auto met kenteken [kenteken 3] . De verkoopopbrengst daarvan bedraagt € 5.500,-.
- Een perceel met daarop een (vakantie)woning in Italië. De huidige waarde hiervan is onbekend.
Het hof heeft klaagster bij arrest van 11 maart 2019 veroordeeld wegens het medeplegen van verduistering, meermalen gepleegd. In de ontnemingszaak heeft het hof bij arrest van
1 april 2019 aan klaagster de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 243.755,15 met toepassing van de hoofdelijkheidsconstructie van artikel 36e, zevende lid, Sr. Klaagster heeft cassatieberoep ingesteld tegen dit arrest, zodat dit nog niet onherroepelijk is.
Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene gericht tegen een beslag als bedoeld in artikel 94a, tweede of derde lid, Sv dient de rechter te onderzoeken a. of er ten tijde van zijn beslissing sprake was van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vierde of vijfde categorie kan worden opgelegd en b. of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel of een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f Sr zal opleggen.
Gegeven de arresten van het hof van 11 maart 2019 en 1 april 2019 is aan deze voorwaarden voldaan.
Met betrekking tot de vraag of het voortduren van het beslag voor een hoger bedrag dan de hoogte van de opgelegde ontnemingsmaatregel in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit overweegt het hof het volgende.
Namens de belanghebbenden is betoogd dat het beslag, voor zover dat het bedrag van de ontnemingsmaatregel overstijgt, niet aan klaagster mag worden teruggegeven aangezien belanghebbenden daarop aanspraak maken. Belanghebbenden pretenderen een vordering te hebben groot € 160.168,19 op klaagster in een (nog te voeren) strafrechtelijke procedure. Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer blijkt dat de rechter-commissaris in de rechtbank Noord-Nederland op 1 juli 2019, op vordering van de officier van justitie, machtiging heeft verleend om conservatoir beslag te leggen dat mede strekt tot verhaal van een door de rechter in die strafprocedure op te leggen schadevergoedingsmaatregel. In raadkamer heeft de advocaat-generaal meegedeeld dat de officier van justitie op basis van deze machtiging conservatoir beslag zou hebben gelegd op de reeds onder klaagster in beslag genomen vermogensbestanddelen waarop de klacht betrekking heeft. De daarop betrekking hebbende stukken zijn niet overgelegd, zodat niet kan worden vastgesteld dat de officier van justitie zodanig beslag ook heeft gelegd. Dit neemt niet weg dat op grond van de beslissing van de rechter-commissaris de vordering van de belanghebbenden aannemelijk kan worden geacht. Het bestaan van deze vordering dient derhalve te worden betrokken bij de beoordeling of de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit zich verzetten tegen opheffing van het conservatoir beslag.
De waarde van het totale conservatoir beslag gaat het bedrag van de ontnemingsmaatregel en de vordering van de belanghebbenden te boven. Naar het oordeel van het hof is het voortduren van het beslag op het geld (met inbegrip van de zekerheidstelling voor de teruggegeven auto's), gezien de bedragen van de ontnemingsvordering, dan wel van de nog niet onherroepelijke ontnemingsmaatregel en de vordering van de belanghebbenden, niet in strijd met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit te achten. Dit ligt echter anders voor het voortduren van het conservatoir beslag op de woning en de grond in Italië. Dit betekent dat het beslag daarop moet worden opgeheven. Het beklag is derhalve gedeeltelijk gegrond.
BESLISSING
Het hof:
verklaart het beklag gedeeltelijk gegrond;
gelast de opheffing van het onder
[klaagster]gelegde conservatoir beslag op de onroerende zaken staande en gelegen in [plaats] te Italië;
verklaart het beklag voor het overige ongegrond.
Aldus gegeven door
mr. E. de Witt, voorzitter, en
mr. O. Anjewierden en mr. W.M. van Schuijlenburg, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. G.H. Smeitink, griffier,
door de voorzitter en de griffier ondertekend en op 2 oktober 2019 ter openbare zitting uitgesproken.