ECLI:NL:GHARL:2019:8029

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 oktober 2019
Publicatiedatum
2 oktober 2019
Zaaknummer
200.264.605/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen raadsheer in hoger beroep

Op 1 oktober 2019 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden een wrakingsverzoek afgewezen dat was ingediend door [verzoekster] B.V. tegen raadsheer mr. O. Anjewierden. Het verzoek was gebaseerd op de vrees voor partijdigheid, omdat de griffier in een brief had aangegeven dat kosten alleen vergoed zouden worden indien de inleidende beschikking werd vernietigd. Verzoekster stelde dat deze opvatting een eindoordeel inhield en dat dit de schijn van vooringenomenheid wekte.

De procedure begon met een hoger beroep van verzoekster tegen een beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Noord-Holland, die op 4 april 2017 het beroep niet-ontvankelijk had verklaard. Het wrakingsverzoek werd ingediend na een uitnodiging van de griffier om ter zitting te verschijnen. Aanvankelijk had verzoekster mr. E. de Witt gewraakt, maar na te zijn geïnformeerd dat mr. Anjewierden de zitting zou voorzitten, werd het verzoek gewijzigd.

De wrakingskamer oordeelde dat de brief van de griffier niet bindend was voor de raadsheer en dat er geen objectieve aanwijzingen waren voor vooringenomenheid. De wrakingskamer benadrukte dat een rechter vermoed wordt onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit tegenspreken. Aangezien er geen feiten of omstandigheden waren die de vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd maakten, werd het verzoek tot wraking afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
wrakingskamer
zaaknummer gerechtshof 200.264.605/01
beslissing van 1 oktober 2019
op het schriftelijke verzoek van:
[verzoekster] B.V.,
gevestigd te [A] ,
verzoekster in het wrakingsincident
hierna: verzoekster,
gemachtigde: mr. J.C.M. Niederer, kantoorhoudend te Helmond,
dat strekt tot wraking ingevolge artikel 17 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) juncto artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
mr. O. Anjewierden,
raadsheer in dit hof, locatie Leeuwarden,
verweerder in het wrakingsincident.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Noord-Holland van 4 april 2017, waarbij het beroep van verzoekster wegens gebrek aan belang niet-ontvankelijk is verklaard. Het hoger beroep is bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.220.801/01.
1.2
Bij brief van 2 augustus 2019 is verzoekster door de griffier van het hof uitgenodigd om ter zitting te verschijnen op 26 augustus 2019 om 13.00 uur te Leeuwarden. Daarnaast staat in de desbetreffende brief van de griffier vermeld:
'Uw kosten worden niet vergoed, tenzij de inleidende beschikking wordt vernietigd en u om vergoeding van de kosten hebt verzocht.'
1.3
Verzoekster (althans haar gemachtigde) heeft bij verzoekschrift van 19 augustus 2019, ingekomen ter griffie van het hof op 19 augustus 2019, een schriftelijk verzoek gedaan dat strekt tot wraking van mr. E. de Witt. Nadat door het hof aan de gemachtigde van verzoekster is medegedeeld dat niet mr. E. de Witt, maar mr. O. Anjewierden de zitting van 26 augustus 2019 zou voorzitten, heeft verzoekster het verzoekschrift gewijzigd en een schriftelijk verzoek gedaan dat strekt tot wraking van mr. O. Anjewierden. Dit gewijzigde verzoekschrift is op 21 augustus 2019 ingekomen ter griffie van het hof.
1.4
Mr. O. Anjewierden heeft bij e-mailbericht van 17 september 2019 aangegeven niet in de wraking te berusten en geen gebruik te maken van de mogelijkheid om door de wrakingskamer te worden gehoord.
1.5
Het wrakingsverzoek is ter zitting van 24 september 2019 behandeld door de wrakingskamer. Bij deze behandeling is niemand verschenen.

2.De beoordeling van het verzoek

2.1
Verzoekster heeft een wrakingsverzoek ingediend naar aanleiding van de brief van de griffier van 2 augustus 2019, voor zover daarin staat opgenomen:
'Uw kosten worden niet vergoed, tenzij de inleidende beschikking wordt vernietigd en u om vergoeding van de kosten hebt verzocht.'Verzoekster heeft eerst mr. E. de Witt gewraakt en nadat haar door het hof was medegedeeld dat mr. O. Anjewierden de zitting van 26 augustus 2019 zou voorzitten heeft zij mr. Anjewierden gewraakt.
2.2
Verzoekster stelt zich op het standpunt dat sprake is van vooringenomenheid van het hof en - naar de wrakingskamer begrijpt - van mr. Anjewierden omdat reeds voorafgaand aan de zitting van 26 augustus 2019 is aangegeven dat voor een kostenveroordeling alleen plaats is indien de inleidende beschikking wordt vernietigd. Volgens verzoekster is deze opvatting voor juridische discussie vatbaar, hetgeen onder meer blijkt uit het feit dat er aangaande deze kwestie cassatie in het belang der wet zal worden ingesteld. Er had een voorbehoud in de brief moeten worden opgenomen. Doordat mr. Anjewierden zich blijkens voormelde brief van de griffier over de vergoeding van de kosten kennelijk al een eindoordeel heeft gevormd, is volgens verzoekster sprake van een geobjectiveerde vrees voor partijdigheid.
2.3
De wrakingskamer stelt het volgende voorop.
Op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten heeft een ieder - voor zover hier van belang - recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Als een partij op basis van feiten of omstandigheden van mening is dat de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden, geeft artikel 17 Wahv juncto artikel 512 Sv hem de mogelijkheid een verzoek tot wraking te doen van elk van de rechters die de zaak behandelen.
2.4
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter of bij vrees voor bevooroordeeld-zijn van de rechter is uitgangspunt dat een rechter uit hoofde van zijn of haar aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een van de procesdeelnemers een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die procesdeelnemer dienaangaande bestaande vrees gerechtvaardigd is. Het subjectieve standpunt van de betrokken procesdeelnemer dat zulks het geval is, is daarbij niet beslissend; de vrees voor partijdigheid van de rechter moet tevens objectief gerechtvaardigd zijn.
2.5
Voor zover de (inhoud van de) brief van de griffier van 2 augustus 2019 al aan mr. Anjewierden kan worden toegerekend, blijkt uit de hiervoor onder rechtsoverweging 2.1 geciteerde tekst niet van vooringenomenheid van mr. Anjewierden. Aan verzoekster kan worden toegegeven dat deze tekst - waarmee in feite een beleidslijn kenbaar wordt gemaakt - met stelligheid is geponeerd, maar het enkele feit dat in de brief geen voorbehoud is gemaakt, betekent niet dat het de enkelvoudige kamer die op het hoger beroep diende te beslissen (in dit geval bestaande uit mr. Anjewierden) niet zou zijn toegestaan in de zaak die aan hem voorligt een andersluidende beslissing te geven. Met andere woorden, een dergelijk citaat in een brief van de griffier bindt de zittende raadsheer geenszins. Derhalve kan, nog los van het feit dat uit één en ander niet van de schijn van vooringenomenheid blijkt, niet geconcludeerd worden dat mr. Anjewierden zich al een eindoordeel zou hebben gevormd.
2.6
Nu ook overigens niet van feiten of omstandigheden is gebleken die blijk geven van enige vooringenomenheid en evenmin van feiten en omstandigheden die objectief gezien die schijn wekken, dient het verzoek tot wraking te worden afgewezen.

3.De beslissing

Het gerechtshof (wrakingskamer):
wijst het verzoek tot wraking van mr. O. Anjewierden af.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.H. Kuiper, J.D.S.L. Bosch en W. Foppen, leden van de wrakingskamer, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2019 en ondertekend door de voorzitter en de griffier.