ECLI:NL:GHARL:2019:7997

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 september 2019
Publicatiedatum
1 oktober 2019
Zaaknummer
200.260.734/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van de zorg voor hun opvoeding en ontwikkeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen [de minderjarige4], [de minderjarige5] en [de minderjarige6]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de beschikking van de kinderrechter van 12 maart 2019 aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing was verlengd. Het hof heeft ambtshalve kennisgenomen van eerdere beschikkingen en rapporten, waaronder een NIFP-rapport, dat niet door de moeder was overgelegd. Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarigen sinds september 2015 onder toezicht staan van de gecertificeerde instelling (GI) en dat hun situatie ernstig is, wat een uithuisplaatsing noodzakelijk maakt.

De moeder heeft verzocht om de machtiging te vernietigen en de kinderen terug te plaatsen, maar het hof oordeelt dat de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. De moeder heeft in het verleden hulpverlening ontvangen, maar de situatie blijft kwetsbaar. Het hof heeft ook rekening gehouden met de zorg voor de andere kinderen van de moeder, die ook extra aandacht en begeleiding vereisen. De beslissing van het hof is om de beschikking van de kinderrechter te bekrachtigen, met uitzondering van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige5] vanaf 23 augustus 2019, die niet langer noodzakelijk werd geacht. De moeder's verzoeken om de machtiging te beperken of de kinderen thuis te plaatsen zijn afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.260.734/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/474233/ JL RK 19-47, C/16/474249 / JL RK 19-48 en C/16/474272 / JL RK 19-50 )
beschikking van 24 september 2019
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.T. van Loenen te Den Haag,
en
de gecertificeerde instelling
Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Almere,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de pleegouders]
,
beiden wonende te [B] ,
verder te noemen: de pleegouders,
advocaat: mr. J.D. Nijenhuis te Leeuwarden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 12 maart 2019, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift van de moeder met productie(s), ingekomen op 11 juni 2019;
- het verweerschrift van de GI met productie(s);
- een brief van de raad voor de kinderbescherming van 24 juni 2019;
- een journaalbericht van mr. Van Loenen van 28 juni 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Van Loenen van 12 juli 2019 met productie(s);
- een brief van de GI van 26 juli 2019 met productie(s).
2.2
De minderjarige [de minderjarige4] heeft bij brief van 15 juli 2019 aan het hof zijn mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 2 september 2019 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI zijn verschenen mevrouw [C] en de heer [D] . De pleegouders zijn niet verschenen, namens hen was mr. Nijenhuis aanwezig. Zoals aangekondigd in de brief van 24 juni 2019 is namens de raad voor de kinderbescherming geen vertegenwoordiger ter zitting verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit de affectieve relatie van de moeder en de heer [E] zijn -voor zover hier van belang- geboren: [de minderjarige1] (hierna [de minderjarige1] ) [in] 2000, [de minderjarige2] (hierna [de minderjarige2] ) [in] 2001 en [de minderjarige3] (hierna [de minderjarige3] ) [in] 2003. De moeder oefent het ouderlijk gezag over [de minderjarige2] en [de minderjarige3] alleen uit.
3.2
Uit de affectieve relatie van de moeder en de heer [F] zijn geboren: [de minderjarige4] (hierna [de minderjarige4] ) [in] 2006, [de minderjarige5] (hierna [de minderjarige5] ) [in] 2008 en [de minderjarige6] (hierna [de minderjarige6] ) [in] 2010. De heer [F] heeft [de minderjarige4] en [de minderjarige5] erkend. De moeder oefent het ouderlijk gezag over de kinderen alleen uit.
3.3
[de minderjarige2] , [de minderjarige3] , [de minderjarige4] , [de minderjarige5] en [de minderjarige6] staan sinds september 2015 onder toezicht van de GI. De termijn van ondertoezichtstelling is telkens verlengd, laatstelijk tot 15 september 2019.
3.4
Alle kinderen zijn in september 2015 op aanwijzing van de GI gaan wonen bij familie in [B] . [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] zijn geplaatst bij de grootouders van moederszijde. [de minderjarige4] , [de minderjarige5] en [de minderjarige6] zijn geplaatst bij de zus van moeder (tante). In oktober 2015 zijn deze plaatsingen geformaliseerd door middel van een machtiging tot uithuisplaatsing.
3.5
In mei 2017 is de moeder met de kinderen opgenomen in een kliniek in [G] om te zien of de moeder kan komen tot voldoende ouderschap en in staat is om de verzorging en opvoeding van de kinderen weer op zich te nemen. Deze opname is voortijdig beëindigd. De kinderen zijn toen niet opnieuw gaan wonen bij de grootouders respectievelijk bij oom en tante. Zij zijn, met uitzondering van [de minderjarige5] , in andere pleeggezinnen geplaatst. [de minderjarige5] is, gezien haar specifieke problematiek, geplaatst in een gezinshuis.
3.6
[de minderjarige4] , [de minderjarige5] en [de minderjarige6] zijn in april 2018 weer in het gezin van oom en tante geplaatst. [de minderjarige2] en [de minderjarige3] zijn in april 2018 bij de moeder thuis gaan wonen.
3.7
Bij beschikking van 5 maart 2019 heeft het hof de verlenging van de machtiging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige4] , [de minderjarige5] en [de minderjarige6] in een pleeggezin (bij oom en tante) voor de duur van zes maanden, met ingang van 15 september 2018 tot 15 maart 2019, bekrachtigd.
3.8
[de minderjarige4] en [de minderjarige6] verblijven nog steeds bij de pleegouders. [de minderjarige5] verblijft sinds 23 augustus 2019 in een crisispleeggezin.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking van 12 maart 2019 heeft de kinderrechter - voor zover hier van belang - de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige4] , [de minderjarige5] en [de minderjarige6] in een pleeggezin verlengd tot 15 september 2019.
4.2
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van 12 maart 2019 voor zover het betreft de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. De moeder verzoekt de beschikking betreffende de machtiging uithuisplaatsing te vernietigen en het verzoek tot verlenging daarvan af te wijzen dan wel de machtiging te beperken tot een termijn van drie maanden alsook te bepalen dat [de minderjarige4] , [de minderjarige5] en [de minderjarige6] op korte termijn thuisgeplaatst dienen te worden bij de moeder.
Ter zitting heeft de moeder haar verzoek schriftelijk aangevuld en subsidiair verzocht de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige5] te vernietigen nu deze niet voor het doel gebruikt wordt waarvoor deze is afgegeven.
4.3
De GI voert verweer en verzoekt het hoger beroep primair niet-ontvankelijk en subsidiair ongegrond te verklaren, en de bestreden beschikking te bekrachtigen voor zoveel nodig.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
In zijn eerdere beschikkingen van 20 december 2018 en van 5 maart 2019, die niet in deze procedure zijn overgelegd, maar waarvan het hof ambtshalve kennis draagt, heeft het hof uitvoerig gemotiveerd uiteengezet waarom sprake is van zodanig ernstige zorgen dat een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige4] , [de minderjarige5] en [de minderjarige6] noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen en/of tot onderzoek van hun geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Het hof verwijst naar de rechtsoverwegingen 5.6 tot en met 5.11 van die eerdere beschikking van 5 maart 2019, waarbij het hof opmerkt dat hier gedoeld wordt op een NIFP-rapport van deskundige drs. [H] van 15 oktober 2018. Het hof zal deze overwegingen hier voor de leesbaarheid weergeven:
“5.6 Inmiddels is het rapport uitgebracht en ligt in hoger beroep aan het hof ook de vraag voor of, mede gelet op de uitkomsten van het onderzoek, de gronden voor uithuisplaatsing van [de minderjarige4] , [de minderjarige5] en [de minderjarige6] nog immer aanwezig zijn. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend.
5.7
Het hof heeft in de beschikking van 20 december 2018, waarmee eerdergenoemde procedure in hoger beroep is geëindigd, een korte samenvatting gegeven van de conclusies uit het NIFP-rapport, ontleend aan de forensische beschouwingen van de deskundige. Deze samenvatting is ook voor de thans voorliggende vraag relevant. Het hof verwijst naar rechtsoverweging 2.5 van de beschikking van 20 december 2018 maar zal delen van die overweging hierna herhalen voor de leesbaarheid.
" (…) Uit onderzoek blijkt dat er bij de moeder sprake is van een licht verstandelijke beperking bij een persoonlijkheid die zich kenmerkt door een beperking in de identiteit en zelfsturing en het interpersoonlijk functioneren. Het is vanwege deze beperking van de moeder in het verleden niet gelukt om voor haar kinderen een stabiele en voorspelbare opvoedingssituatie te creëren. Het is voor mensen met een verstandelijke beperking goed mogelijk om kinderen op te voeden, mits zij worden bijgestaan en ondersteund door een stabiele partner of familie maar daarvan was in de situatie van de moeder geen sprake. Dat de moeder problemen ondervond bij de opvoeding van de kinderen, financiën, woninginrichting en de huishouding is in het licht daarvan niet verwonderlijk. Er is meerdere keren geprobeerd om hulpverlening in te zetten, maar zonder resultaat omdat het de hulverlening niet lukte om tot een goede werkrelatie te komen, waarschijnlijk mede omdat de moeder consequent is overschat en haar gedrag als een niet willen is geïnterpreteerd terwijl het eerder in de buurt komt van een niet kunnen. Sinds 2015 krijgt de moeder hulp van mevrouw [I] . Zij helpt haar met haar woning, het huishouden en haar financiën op orde te krijgen. Het lukt mevrouw [I] en de moeder om een adequate en effectieve werkrelatie op te bouwen waarin de moeder zich leerbaar en kwetsbaar durft op te stellen. Als gevolg hiervan heeft de moeder haar leven meer op orde. Er zit structuur in haar huishouding en financiële situatie. Een groot verschil tussen voorheen en nu is het inzicht van de moeder dat zij hulp en ondersteuning van derden nodig heeft bij de opvoeding van haar kinderen. Hoewel de thuissituatie van de moeder is verbeterd blijft deze toch kwetsbaar. Als de kinderen, die ernstig getraumatiseerd zijn en meer dan hun leeftijdgenoten zorg, aandacht, structuur, veiligheid en voorspelbaarheid nodig hebben, teruggeplaatst zouden worden bij de moeder dan zal dagelijkse intensieve pedagogische begeleiding ingezet moeten worden. Bij het ontbreken van een stabiele partner zal de rol van de hulpverlener die van ‘steunouder’ moeten zijn. De kans wordt erg klein geacht of een dergelijke constructie vanuit de hulpverlening te realiseren is. Daarnaast moet de vraag gesteld worden of de moeder een dergelijke inmenging in haar gezinssituatie voor langere periode zal blijven accepteren. Ook als er wel hulpverlening beschikbaar zou zijn blijft het risico te groot dat de moeder het niet vol gaat houden en zij de hulpverlening zal staken. Alles overziend zijn er te veel risico’s voor een terugplaatsing van [de minderjarige4] en [de minderjarige6] naar de thuissituatie bij hun moeder. Het NIFP adviseert derhalve de kinderen niet bij de moeder terug te plaatsen. (…)"
5.8
Het hof onderkent dat in het onderzoek melding wordt gemaakt van verbeteringen ten aanzien van de leefsituatie van de moeder. Ook is in het onderzoek tijdens de observatiecontacten een aantal positieve elementen ten aanzien van haar opvoedingsvaardigheden naar voren gekomen. De moeder toont zich betrokken bij de kinderen en er is sprake van liefde en genegenheid. Door de GI wordt bevestigd dat een sterke band tussen de moeder en de kinderen wordt gezien. Anders dan de moeder meent, kan hieruit echter niet worden afgeleid dat een uithuisplaatsing met het oog op de verzorging en opvoeding van de kinderen niet langer noodzakelijk is. [de minderjarige4] , [de minderjarige5] en [de minderjarige6] zijn ernstig getraumatiseerde kinderen die meer dan de gemiddelde leeftijdgenoten zorg, aandacht, structuur, veiligheid en voorspelbaarheid nodig hebben. Uit het NIFP-onderzoek blijkt dat de moeder door haar eigen problematiek, voortkomend uit een licht verstandelijke beperking, kwetsbaar is als opvoeder. Zij is niet zelfstandig in staat om de kinderen te bieden wat zij nodig hebben. De moeder zal bij een thuisplaatsing van [de minderjarige4] , [de minderjarige5] en [de minderjarige6] intensieve pedagogische begeleiding nodig hebben om voor hen een veilig, stabiel en gestructureerd leefklimaat te creëren. De moeder meent dat hierop ingezet moet worden en dat door de GI gekeken moet worden naar de mogelijkheden om die begeleiding in haar gezin tot stand te brengen. Zij meent dat de GI, in samenspraak met haar en de in het gezin reeds aanwezige hulpverlening, een concreet plan dient op te stellen om de vereiste hulpverlening te realiseren. Het hof acht dit echter geen reële optie. Het hof is het met de deskundige eens dat de kans klein is dat de vereiste intensieve pedagogische begeleiding, die in de vorm van 'mee-ouderschap' dagelijks en jarenlang nodig zal zijn in de thuissituatie van de moeder, praktisch gesproken gerealiseerd kan worden. Bovendien heeft het hof met de deskundige ernstige twijfels over de vraag of, gelet op de ervaringen in het verleden, de moeder dergelijke intensieve begeleiding ook voor langere duur zal blijven accepteren. De deskundige benoemt weliswaar dat de moeder inziet dat zij hulp en ondersteuning van derden nodig heeft en dat zij in staat is geweest om zelf tot een samenwerkingsrelatie te komen met mevrouw [I] , maar evenzeer is uit de stukken - het hof verwijst onder meer naar de gezinsopname in [G] - naar voren gekomen dat de hulpverlening in het verleden bij herhaling afgebroken en afgehouden is. Een langdurige en intensieve hulpverleningsrelatie tot stand brengen en in stand houden zal voortdurend veel vergen van de moeder en van de betrokken hulpverlener, zeker wanneer het niet alleen gaat om de huishouding en de financiële situatie maar ook en met name om de verzorging en opvoeding van de kinderen bij wie de moeder emotioneel betrokken is en voor wie zij strijdbaar is. Alles in ogenschouw nemende onderschrijft het hof het oordeel van de deskundige dat ook wanneer er, praktisch gesproken, vanuit de hulpverlening mogelijkheden zijn om de vereiste intensieve begeleiding voor langere duur te bieden, het risico te groot is dat de vereiste intensieve begeleiding niet blijvend door de moeder geaccepteerd zal worden. Voor [de minderjarige4] , [de minderjarige5] en [de minderjarige6] , die ernstig getraumatiseerd zijn, is dit risico van het mislukken van een thuisplaatsing onaanvaardbaar, zeker nu de behoefte aan duidelijkheid over hun perspectief sterk is.
5.9
Bij het oordeel van het hof heeft, als complicerende factor, tevens meegewogen dat [de minderjarige2] en [de minderjarige3] inmiddels weer binnen het gezin van de moeder worden verzorgd en opgevoed. Zowel de moeder als de GI hebben ter zitting bevestigd dat ook [de minderjarige2] en [de minderjarige3] de nodige extra aandacht en begeleiding van de moeder vergen. De hulpverlening van 10 voor Toekomst die mede ten behoeve van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in het gezin van de moeder is ingezet - vier dagen per week voor twee uur per dag - verloopt op dit moment niet soepel en er worden met enige regelmaat afspraken afgemeld en niet nagekomen. [de minderjarige2] en [de minderjarige3] zijn moeilijk (door moeder) te motiveren voor hulpverlening. Voor beide kinderen is inmiddels individuele hulpverlening op gang gekomen. Pas heel recent is de schoolgang van [de minderjarige3] van de grond gekomen. Voor [de minderjarige2] is dat nog niet gelukt en is eerst gekozen voor een ander traject. Duidelijk is dat de huidige thuissituatie kwetsbaar is en dat er, zowel door de moeder als [de minderjarige2] en [de minderjarige3] , nog stappen gezet moeten worden om de eerder geconstateerde voorzichtige positieve ontwikkelingen te stabiliseren, uit te bouwen en te verstevigen. Een eventuele terugplaatsing van [de minderjarige4] , [de minderjarige5] en/of [de minderjarige6] met alle noodzakelijke hulpverlening zal ook gevolgen hebben voor [de minderjarige2] en [de minderjarige3] en hun opvoedingssituatie bij de moeder en deze belasten en onder druk zetten met alle risico's van dien. Ook [de minderjarige2] en [de minderjarige3] hebben (veel) aandacht nodig en dienen rust en structuur geboden te worden. In dit kader acht het hof verontrustend dat de GI ter zitting opnieuw zorgen heeft geuit over de thuissituatie bij moeder en met name over haar partnerkeuze, nu het lijkt of er een nieuwe partner in beeld is die bekend is bij de politie en met regelmaat binnen het gezin van de moeder verblijft.
5.1
Ter zitting heeft de moeder nog een opmerking gemaakt over de wijze waarop bij het intelligentie-onderzoek dat is verricht door de deskundige al dan niet rekening is gehouden met haar (beperkte) scholing in Italië. Het hof wil er op wijzen dat de deskundige bij de interpretatie van de testresultaten daarmee uitdrukkelijk rekening heeft gehouden en de testresultaten redelijk betrouwbaar heeft genoemd. Daar komt bij dat de bij de moeder geconstateerde licht verstandelijke beperking overeenkomt met de klinische indrukken van de deskundige. Het onderzoek van de deskundige is dan ook naar de mening van het hof op zorgvuldige wijze uitgevoerd.
5.11
Op grond van de stukken en gelet op hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof daarom van oordeel dat, anders dan de moeder aanvoert, de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. Bij het uitblijven van de verzochte verlenging acht het hof de continuïteit en veiligheid van [de minderjarige4] , [de minderjarige5] en [de minderjarige6] in hun dagelijkse verzorging en opvoeding niet gewaarborgd. Het hof beoordeelt de verlenging van de uithuisplaatsing dan ook noodzakelijk.”
5.3
De moeder stelt dat de kinderen bij haar terug kunnen komen, anders dan het NIFP-rapport concludeert. Ze heeft evenwel nagelaten het NIFP-rapport in deze procedure in het geding te brengen, terwijl het hof haar daar wel uitdrukkelijk om heeft verzocht. Het hof heeft dan ook thans geen aanleiding om aan de uitkomsten van genoemd onderzoek - zoals weergegeven in bovengenoemd citaat uit 's hofs beschikking van 5 maart 2019 - te twijfelen en vindt in het (enkele) ontbreken van het NIFP-rapport geen grond om terug te komen op de noodzakelijkheid van de machtiging tot uithuisplaatsing.
5.4
Uit de in dit hoger beroep overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting zijn het hof nu ook geen zodanige wijzigingen gebleken dat op grond daarvan moet worden teruggekomen op het eerdere oordeel over de noodzakelijkheid van de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen, zoals hiervoor aangehaald onder 5.2.
Het hof heeft begrip voor de frustratie van de moeder (en de pleegouders) over het gegeven dat er onvoldoende hulp is ingezet bij de pleegouders, terwijl al heel lang duidelijk is dat die hulp noodzakelijk is. Die omstandigheid brengt echter niet mee dat [de minderjarige4] , [de minderjarige5] en [de minderjarige6] , die ernstig getraumatiseerd zijn, anders dan voorheen nu bij de moeder wel voldoende veilig en stabiel kunnen opgroeien en dus thuisgeplaatst kunnen worden. Datzelfde geldt ook voor de omstandigheden dat [de minderjarige5] recent verplaatst is naar een ander pleeggezin, dat de moeder uiteindelijk heeft ingestemd met de inzet van [J] voor [de minderjarige5] , dat [de minderjarige2] op kamers is gegaan en dat de moeder aangeeft geen (nieuwe) relatie te hebben.
5.5
De in deze procedure bestreden machtiging tot uithuisplaatsing is gegeven ten behoeve van het verblijf van [de minderjarige4] , [de minderjarige5] en [de minderjarige6] bij oom en tante. [de minderjarige5] is echter op 23 augustus 2019 ((aanvankelijk) zonder een nieuwe machtiging van de kinderrechter daartoe) naar een ander pleeggezin verplaatst. Anders dan de moeder heeft betoogd leidt dit niet tot een vernietiging van de bestreden machtiging, nu deze, zoals hiervoor overwogen, op juiste gronden is verleend. De overplaatsing brengt echter wel mee dat verlenging van de bestreden machtiging, die immers ziet op verblijf bij oom en tante, na 23 augustus 2019 niet langer noodzakelijk is en derhalve voor wat betreft dat resterende deel dient te worden afgewezen. Anders dan de moeder kennelijk meent, leidt dit echter niet tot een thuisplaatsing van [de minderjarige5] nu er -zo heeft de GI ter zitting gesteld- eind augustus 2019 alsnog een spoedmachtiging door de kinderrechter is verleend om [de minderjarige5] in het andere pleeggezin te plaatsen. Deze machtiging ligt niet ter toetsing aan het hof voor en zal het hof dan ook verder onbesproken laten.
5.6
De door de rechtbank verleende verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing acht het hof, gezien al het hiervoor overwogene, in het belang van [de minderjarige4] , [de minderjarige5] en [de minderjarige6] noodzakelijk en zal het hof daarom, behoudens voor wat betreft [de minderjarige5] voor de periode vanaf 23 augustus 2019, bekrachtigen. De verzoeken van de moeder om de machtiging voor [de minderjarige5] verder en ook voor [de minderjarige4] en [de minderjarige6] in duur te beperken, om te bepalen dat de kinderen thuisgeplaatst worden en haar subsidiaire verzoek om de machtiging ten aanzien van [de minderjarige5] te vernietigen, afwijzen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 12 maart 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, met uitzondering van de daarbij verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige5] vanaf 23 augustus 2019;
vernietigt de bovengenoemde beschikking voor zover daarbij een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige5] in een pleeggezin (bij oom en tante) is verleend vanaf 23 augustus 2019;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst het inleidend verzoek van de GI ten aanzien van [de minderjarige5] voor wat betreft de periode vanaf 23 augustus 2019 af;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. I.M. Dölle, mr. J.D.S.L. Bosch en mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, bijgestaan door mr. E.L.K. Bijma als griffier, en is op 24 september 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.