ECLI:NL:GHARL:2019:7953

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 oktober 2019
Publicatiedatum
1 oktober 2019
Zaaknummer
200.225.863
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over bewijsopdracht contante betaling loon in arbeidsrechtelijke geschil

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter van 29 maart 2017. [geïntimeerde] was in dienst van [appellant] en vorderde in eerste aanleg betaling van achterstallig loon en vakantiedagen. De kantonrechter heeft [appellant] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 7.580,90 aan achterstallig loon en € 306,94 voor opgebouwde vakantiedagen. In hoger beroep vordert [appellant] vernietiging van dit vonnis en afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde]. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] het bewijs moet leveren dat het loon contant is betaald aan [geïntimeerde]. Het hof heeft de bewijsopdracht aan [appellant] opgelegd en de verdere beslissing aangehouden tot na de bewijslevering. De zaak betreft een arbeidsrechtelijk geschil waarin de bewijswaardering van de kantonrechter ter discussie staat. Het hof heeft de procedure voortgezet en bepaalt dat [appellant] getuigen moet oproepen om zijn stelling te onderbouwen. De zaak is van belang voor de bewijsvoering in arbeidsrechtelijke geschillen en de rol van de kantonrechter in de bewijswaardering.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.225.863
(zaaknummer rechtbank 4697946 UC EXPL 15-20046)
arrest van 1 oktober 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. M. van der Chijs,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. I.M.H. Bloemen,

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 2 maart 2016, 8 juni 2016, 30 november 2016 en 29 maart 2017 die de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, sector kanton, locatie Utrecht) heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 28 juni 2017,
- het tussenarrest van 21 november 2017,
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen op 25 april 2018,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord,
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep (met producties),
- een akte van [appellant] met een productie en een antwoordakte van [geïntimeerde] .
2.2.
Vervolgens zijn de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1.
Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten:
3.2.
[geïntimeerde] is op 1 mei 2014 voor de duur van zes maanden in dienst getreden van
[appellant] , in de functie van verkoop-assistent (0-urencontract). Op 1 juni 2014 zijn partijen
met ingang van die datum een nieuwe arbeidsovereenkomst voor de duur van zes maanden
aangegaan, voor 36 uur per week. Deze arbeidsovereenkomst is eenmaal stilzwijgend
verlengd.
3.3.
Bij brief van 28 april 2015 is aan [geïntimeerde] medegedeeld dat de arbeidsovereenkomst
niet zal worden verlengd.
3.4.
Op 31 mei 2015 is de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig geëindigd.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd dat de kantonrechter [appellant] veroordeelt
- tot betaling van € 9.847,62 (ter zake van achterstallig loon van € 6.394,28, wettelijke
verhoging van € 3.197,4 en wettelijke rente van € 283,29), te vermeerderen met de wettelijke
rente over de hoofdsom vanaf de dag van de dagvaarding,
- tot betaling van € 607,22 (ter zake van opgebouwde maar niet genoten vakantiedagen van
€ 401,12, de wettelijke verhoging van € 200,56 en de wettelijke rente van € 5,54), te
vermeerderen met de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf de dag der dagvaarding tot aan
de dag der algehele voldoening,
- tot vergoeding van de kosten van de procedure.
4.2.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 29 maart 2017 een bedrag van € 7.580,90 aan achterstallig loon en wettelijke verhoging daarover toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente over het achterstallig loon. Ook heeft de kantonrechter € 306,94 (bruto) voor opgebouwde vakantiedagen en wettelijke verhoging daarover toegewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in eerste aanleg.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1.
[appellant] vordert in hoger beroep dat het hof het vonnis van de kantonrechter van 29 maart 2017 vernietigt en (opnieuw rechtdoende) de vorderingen van [geïntimeerde] afwijst, [geïntimeerde] veroordeelt tot terugbetaling van de uit hoofde van het vonnis betaalde bedragen en [geïntimeerde] veroordeelt in de proceskosten van beide instanties.
5.2.
Het hof stelt vast dat tegen de veroordeling tot betaling van € 306,94 voor opgebouwde vakantiedagen geen grief is gericht. In zoverre is [appellant] niet ontvankelijk in zijn hoger beroep. Dat deel van de veroordeling staat daarom vast en de vordering van [appellant] tot terugbetaling van de betaalde bedragen, moet voor dat gedeelte in ieder geval worden afgewezen. [geïntimeerde] heeft geen (incidenteel) hoger beroep ingesteld tegen de gedeeltelijke afwijzing van zijn vorderingen.
Dit hoger beroep behelst zodoende uitsluitend de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van loon over de periode 1 juni 2014 tot 1 oktober 2014. [appellant] stelt dat hij het loon in die periode contant aan [appellant] heeft betaald. De kantonrechter heeft [appellant] het bewijs opgedragen van die stelling en – na bewijslevering – het bewijs niet geleverd geacht.
5.3.
[appellant] grieft tegen de bewijswaardering van de kantonrechter, biedt opnieuw bewijs aan en verzoekt dat het hof [geïntimeerde] zal bevelen om een overzicht van zijn arbeidsverleden en loon in het verzekeringsbericht van het UWV te overleggen.
5.4.
Het hof overweegt als volgt. Letterlijk gelezen ziet grief I op de beslissing van de kantonrechter om niet terug te komen op de bewijswaardering in het tussenvonnis van 30 november 2016. Gelet op de toelichting op de grief, moet de grief zo worden uitgelegd dat ook die bewijswaardering in dat tussenvonnis bestreden wordt; met die uitleg heeft [geïntimeerde] in zijn memorie van antwoord ook rekening gehouden.
5.5.
[appellant] heeft – terecht – niet gegriefd tegen de bewijsopdracht en de bewijslastverdeling. Het is [appellant] die het bewijs moet leveren dat het loon is betaald. Het verzekeringsbericht van het UWV van [geïntimeerde] kan niet bewijzen dat het overeengekomen loon ook daadwerkelijk is betaald en daarom zal het hof [geïntimeerde] niet bevelen dat stuk in het geding te brengen.
5.6.
In eerste aanleg is door [getuige1] als getuige verklaard dat [geïntimeerde] tegen hem gezegd had dat hij ( [geïntimeerde] ) het loon contant had ontvangen, dat iemand hem had wijsgemaakt dat dat niet geldig was, en dat [geïntimeerde] wilde proberen om nog een keer betaald te krijgen. De kantonrechter is aan die verklaring voorbijgegaan, in het licht van de andere getuigenverklaringen die op de gestelde betalingen zelf zagen (r.o. 2.4. van het vonnis van 30 november 2016) en heeft geoordeeld dat [appellant] niet geslaagd was de betalingen te bewijzen. [appellant] voert in hoger beroep aan dat ook [getuige2] als getuige kan verklaren dat [geïntimeerde] tegen hem gezegd heeft dat hij ( [geïntimeerde] ) het loon wel had ontvangen. [appellant] , die zich in eerste aanleg niet als getuige heeft laten horen, biedt aan zowel zichzelf als [getuige2] te horen als getuige om te bewijzen dat [geïntimeerde] ten onrechte betaling van loon heeft gevorderd.
5.7.
Het hof zal [appellant] opdragen om te bewijzen dat hij voor de door [geïntimeerde] in de periode 1 juni 2014 tot 1 oktober 2014 verrichte arbeid het daarvoor overeengekomen loon aan [geïntimeerde] heeft uitbetaald. Iedere verder beslissing zal het hof aanhouden, tot na de (nadere) bewijslevering.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
6.1.
draagt [appellant] op te bewijzen dat hij, [appellant] voor de door [geïntimeerde] in de periode 1 juni 2014 tot 1 oktober 2014 verrichte arbeid het daarvoor overeengekomen loon aan [geïntimeerde] heeft uitbetaald;
6.2.
bepaalt dat, indien [appellant]
uitsluitendbewijs door bewijsstukken wenst te leveren, hij die stukken op de roldatum 29 oktober 2019 in het geding dient te brengen;
6.3.
bepaalt dat, indien [appellant] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. O.G.H. Milar, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
6.4.
bepaalt dat partijen in persoon bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn zodat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
6.5.
bepaalt dat [appellant] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de
roldatum 29 oktober 2019, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
6.6.
bepaalt dat [appellant] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
6.7.
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
6.8.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, E.J. van Sandick en A. van Zanten-Baris, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2019.
griffier rolraadsheer