ECLI:NL:GHARL:2019:7935

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 september 2019
Publicatiedatum
30 september 2019
Zaaknummer
21-004356-17
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit hennepteelt met vaststelling van eerdere oogsten en overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit hennepteelt, waarbij de veroordeelde werd beschuldigd van het telen van 518 hennepplanten. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde financieel voordeel heeft genoten van € 173.508,97, dat aan de Staat moet worden betaald. De zaak is behandeld op de zitting van 16 september 2019, waarbij het hof kennisnam van de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging van de veroordeelde. De verdediging betwistte dat de veroordeelde voordeel had genoten en voerde aan dat de kwekerij niet van hem was. Het hof heeft echter voldoende bewijs gevonden voor meerdere oogsten en heeft de vordering van de officier van justitie verlaagd van € 975.957,- naar € 532.402,61, maar uiteindelijk vastgesteld op € 173.508,97. Het hof constateerde ook een overschrijding van de redelijke termijn in zowel de eerste aanleg als het hoger beroep, maar besloot dat de compensatie in de strafzaak voldoende was. De beslissing van de rechtbank werd vernietigd en het hof deed opnieuw recht, waarbij de verplichting tot betaling aan de Staat werd opgelegd.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-004356-17
Uitspraak d.d.: 30 september 2019
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland van 4 augustus 2017 met parketnummer 18-950058-14 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

[veroordeelde] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De veroordeelde en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 16 september 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, ertoe strekkende dat aan veroordeelde de verplichting wordt opgelegd om een bedrag van € 532.402,61 aan de Staat te betalen wegens verkregen wederrechtelijk voordeel. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door veroordeelde en zijn raadsman, mr. U. van Ophoven, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich niet met de beslissing waarvan beroep zodat zij behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.
Vordering
De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot schatting van het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op € 975.957,- en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat bedrag. Deze officier van justitie heeft deze vordering ter zitting verlaagd tot een bedrag van € 532.402,61. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 532.402,61 en dat aan veroordeelde wordt opgelegd de verplichting tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeelde is bij arrest van dit hof van 19 september 2019 (parketnummer 21-006175-16) ter zake van - onder meer - ‘opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod’ veroordeeld tot straf.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat veroordeelde uit het bewezenverklaarde handelen en uit andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan, kort gezegd: hennepteelt gedurende langere periode, financieel voordeel heeft genoten.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van € 173.508,97.
Het hof komt als volgt tot deze schatting:
Uitgangspunt
Het hof maakt gebruik van het door het Bureau Ontneming Openbaar Ministerie uitgebrachte rapport (update 1 november 2010) (hierna: BOOM-rapport), waarin een standaardberekening en normen met betrekking tot het wederrechtelijk verkregen voordeel van hennepkwekerijen bij binnenteelt onder kunstlicht is vastgelegd. Nu veroordeelde niets heeft verklaard over de opbrengst en de kosten, ziet het hof geen reden om van deze normen af te wijken.
Standpunt verdediging
Veroordeelde heeft bekend in de periode voorafgaand aan de ontmanteling van de hennepkwekerij op 26 augustus 2014 hennep te hebben geteeld in zijn loods aan de [adres] te [plaats] . Hij heeft verklaard dat er één keer is geoogst. Van de zijde van de verdediging is echter betwist dat veroordeelde voordeel heeft genoten. Hiertoe is aangevoerd dat de kwekerij niet van veroordeelde was en hij niet heeft gedeeld in de opbrengst.
Verder is aangevoerd dat de volledige vordering van [benadeelde] in mindering moet worden gebracht op de vordering. Ook moeten de volledige investeringskosten in mindering worden gebracht op het voordeel, aldus de verdediging.
Eerdere oogsten
Door de verdediging is aangevoerd dat er slechts sprake is geweest van één eerdere oogst. De raadsman heeft het hof gevraagd geen waarde toe te kennen aan de verklaring van getuige [getuige 1] , de timmerman van veroordeelde.
Het hof overweegt het volgende.
Op grond van het dossier stelt het hof vast dat er voldoende aanwijzingen zijn dat er meerdere keren is geoogst. Uit het rapport ‘Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij’ d.d. 8 december 2016 blijkt onder meer dat er meerdere indicatoren van eerdere kweek zijn aangetroffen, zoals hennepresten op de vloer, op een schaar, in droognetten en in een emmer. Ook is geconstateerd dat er zowel op de apparatuur als op het grondzeil een grote hoeveelheid kalkafzetting zichtbaar was. Daarnaast werden in de kweekruimte twee in werking zijnde én twee niet in werking zijnde slakkenhuizen aangetroffen.
Veroordeelde heeft geen andere, aannemelijke verklaring voor de aanwezigheid van deze indicatoren kunnen geven. De niet nader onderbouwde stelling van veroordeelde dat de spullen waarmee de hennepkwekerij is opgebouwd tweedehands zijn gekocht acht het hof ongeloofwaardig. Het hof acht niet aannemelijk geworden dat alle indicatoren tezamen, die duiden op een langer gebruik van de kwekerij, in het bijzonder de specifieke kalkafzetting van de potten op het zeil, zijn ontstaan vóór het in zijn loods in gebruik nemen door veroordeelde, dan wel na slechts één eerdere oogst.
In tegenstelling tot de advocaat-generaal acht het hof op basis van de verklaring van getuige [getuige 1] niet aannemelijk geworden dat vanaf 1 maart 2012 hennep is geteeld door veroordeelde. Deze getuige heeft weliswaar verklaard dat hij in de week van de factuurdatum, van 5 maart 2012 bezig is geweest met het dichttimmeren van de open vide in de loods, waar later de hennepkwekerij werd ontdekt, maar hiermee is niet gezegd dat in de dichtgemaakte ruimte ook gelijk een afgetimmerde kweekruimte is gemaakt. Ook anderszins bevat het dossier onvoldoende aanwijzingen op grond waarvan aannemelijk wordt geacht dat de hennepteelt op 1 maart 2012 is aangevangen.
Volgens de verdediging moet worden uitgegaan van de verklaringen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 3] . Zij hebben verklaard dat zij in de zomer van 2013 de zolder in de loods hebben leeggehaald en dat zij daar toen geen hennep hebben gezien.
Alles afwegend acht het hof op grond van de door de politie geconstateerde aanwijzingen in samenhang met de hiervoor genoemde verklaringen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 3] aannemelijk dat veroordeelde kort na de zomer is begonnen met het telen van hennep, zodat de startdatum naar redelijkheid wordt vastgesteld op 1 september 2013. Uitgaande van een kweekperiode van tien weken, waarbij de laatste kweek niet meetelt, betekent dit dat er gedurende de periode van 1 september 2013 tot 26 augustus 2014 (ten minste) vier oogsten zijn geweest.
De berekening
 Opbrengst
Uit het proces-verbaal van aantreffen van hennepkwekerij d.d. 22 januari 2015 blijkt dat in de kweekruimte 518 hennepplanten stonden. In de kwekerij stonden 25 planten per vierkante meter. Uit de in het BOOM-rapport opgenomen tabel blijkt dat indien er in de kwekerij 25 planten per vierkante meter staan, de opbrengst per plant 28,2 gram is. Tevens blijkt uit het BOOM-rapport dat de opbrengst van hennep in geld € 3.280,- per kilogram bedraagt.
Dit brengt de totale opbrengst op € 47.912,93 (518 planten x 28,2 gram = 14.607,60 gram x € 3.280,-).
Uitgaande van vier oogsten wordt de bruto opbrengst op
€ 191.651,72geschat.
 Kosten
Nu veroordeelde niets heeft verklaard over de door hem gemaakte investeringskosten ziet het hof geen aanleiding af te wijken van de uitgangspunten zoals genoemd in het BOOM-rapport. Het hof zal overeenkomstig dit rapport telkens € 350,- afschrijvingskosten als aftrekpost meenemen. De eventuele overige investeringskosten komen voor rekening van de veroordeelde.
Het hof gaat uit van de (gemiddelde) kosten zoals vastgesteld in het BOOM-rapport en schat deze kosten als volgt:
  • afschrijvingskosten € 350,-
  • hennepstekken € 1.476,30 (€ 2,85 x 518 stekken/planten)
  • variabele kosten € 1.724,94 (€ 3,33 x 518 stekken/planten)
Subtotaal:
€ 3.551,24
In de strafzaak is de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] ad
€ 3.937,79toegewezen. Op voet van artikel 36e lid 8 van het Wetboek van Strafrecht dient dit bedrag van de vordering in mindering te worden gebracht op het te berekenen voordeel. Het hof verwerpt de stelling van de raadsman dat rekening moet worden gehouden met een hoger, in het strafproces niet gevorderd, bedrag aan elektriciteitskosten.
Van overige kosten is niets gesteld of gebleken.
Uitgaande van vier oogsten worden de totale kosten op
€ 18.142,75(€ 14.204,96 (= 3.551,24 x 4) + € 3.937,79) geschat.

Berekening wederechtelijk verkregen voordeel

Het netto wederrechtelijk verkregen voordeel wordt gesteld op:

Bruto opbrengst € 191.651,72

Totale kosten
€ 18.142,75

Totaal € 173.508,97

Overschrijding redelijke termijn
Het hof constateert - evenals de verdediging en de advocaat-generaal - dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de fase van het geding in eerste aanleg, nu er niet binnen twee jaar na het kenbaar maken van de ontnemingsvordering in eerste aanleg een einduitspraak is gedaan.
Ook in de fase van het hoger beroep is de redelijke termijn geschonden. De periode tussen het instellen van het rechtsmiddel op 8 augustus door de officier van justitie respectievelijk 17 augustus 2017 door veroordeelde en de einduitspraak op 30 september 2019 beslaat ruim 25 maanden.
Het hof zal echter volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden, nu de strafzaak en de ontnemingszaak tegelijkertijd door het hof worden afgedaan en er al in de strafzaak compensatie voor het overschrijden van de redelijke termijn plaatsvindt. Hiermee wordt de inbreuk op artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens voldoende gecompenseerd.
De verplichting tot betaling aan de Staat
Op grond daarvan zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op voornoemd bedrag.
Het hof heeft onvoldoende aanknopingspunten voorhanden waaruit volgt dat anderen - als medepleger - betrokken zijn geweest bij de hennepteelt. Evenmin is aannemelijk geworden dat anderen dan veroordeelde op enigerlei wijze hebben gedeeld in het verkregen voordeel.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van de procedure.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
173.508,97 (honderddrieënzeventigduizend vijfhonderdacht euro en zevenennegentig cent).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 173.508,97 (honderddrieënzeventigduizend vijfhonderdacht euro en zevenennegentig cent).
Aldus gewezen door
mr. T.H. Bosma, voorzitter,
mr. J. Hielkema en mr. J.A.A.M. van Veen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J. Brink, griffier,
en op 30 september 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Van Veen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.