ECLI:NL:GHARL:2019:7867

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 september 2019
Publicatiedatum
26 september 2019
Zaaknummer
200.256.465/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling hoofdverblijfplaats van een minderjarige in het kader van ouderschap na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoofdverblijfplaats van een minderjarige, geboren in 2017, van wie de ouders in 2018 zijn gescheiden. De vader, verzoeker in hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Gelderland van 18 december 2018 aangevochten, waarin was bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de moeder zou zijn. De vader stelde dat de feitelijke situatie anders was, aangezien de minderjarige in de praktijk meer bij hem verbleef dan bij de moeder. De moeder voerde verweer en stelde dat het hoofdverblijf bij haar moest blijven.

Het hof heeft vastgesteld dat beide ouders in staat zijn om voor de minderjarige te zorgen en dat de minderjarige het goed heeft bij beide ouders. Echter, de ouders voerden veel strijd over de zorgregeling, wat leidde tot praktische problemen. Het hof oordeelde dat de juridische situatie moest worden aangepast aan de feitelijke situatie en heeft besloten dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vader komt te liggen. De beschikking van de rechtbank Gelderland is vernietigd en de nieuwe beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.256.465
(zaaknummer rechtbank Gelderland 331736)
beschikking van 26 september 2019
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. S.P. ter Linden te Apeldoorn,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S.C.M. Wouda-van Velzen te Arnhem.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Gelderland,
gevestigd te Arnhem,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 7 mei 2018 en 18 december 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 15 maart 2019;
- het verweerschrift met producties;
- een brief van de GI van 22 mei 2019;
- een journaalbericht van mr. Wouda-van Velzen van 31 juli 2019 met producties;
- een journaalbericht van mr. Ter Linden van 2 augustus 2019 met producties;
- een journaalbericht van mr. Wouda-van Velzen van 7 augustus 2019 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 13 augustus 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de GI is [C] verschenen. Namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) is [D] verschenen.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van de partijen is [in] 2018 ontbonden door inschrijving van de voornoemde echtscheidingsbeschikking van 7 mei 2018 in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
3.2
Partijen zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2017 te [A]
over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen.
3.3
[de minderjarige] is op 6 februari 2018 onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is bij beschikking van 5 februari 2019 verlengd tot 6 februari 2020.
3.4
Bij voornoemde tussenbeschikking van 7 mei 2018 heeft de rechtbank onder meer, voor zover hier van belang, een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken over [de minderjarige] vastgesteld, in die zin dat [de minderjarige] :
week 1:
  • van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur bij de moeder verblijft;
  • van zondag 18.00 uur tot woensdag 9.15 uur bij de vader verblijft;
  • van woensdag 9.15 uur tot vrijdag 18.00 uur bij de moeder verblijft;
week 2:
  • van vrijdag 18.00 uur tot dinsdag 9.15 uur bij de vader verblijft;
  • van dinsdag 9.15 uur tot woensdag 18.00 uur bij de moeder verblijft;
  • van woensdag 18.00 uur tot vrijdag 18.00 uur bij de vader verblijft.
Verder heeft de rechtbank bepaald dat de moeder [de minderjarige] ophaalt bij de vader en dat de vader [de minderjarige] ophaalt bij de moeder,
en de beslissing ten aanzien van de vaststelling van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] aangehouden.
3.5
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van
18 december 2018 heeft de rechtbank bepaald dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de moeder zal zijn.
3.6
Bij beschikking van 26 juni 2019 heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, zowel de verzoeken van de moeder tot wijziging van de zorgregeling en de kinderalimentatie als het zelfstandig tegenverzoek van de vader tot wijziging van de zorgregeling, afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is in geschil de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] .
4.2
De vader is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
18 december 2018. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan het hof voor te leggen. De vader verzoekt het hof de beschikking van de rechtbank Gelderland van 18 december 2018 te vernietigen en opnieuw beschikkende te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij hem zal zijn.
4.3
De moeder voert verweer. Zij verzoekt het hof het verzoek van de vader als ongegrond af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De ouders hebben samen het gezag. Op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan omvatten:
a. een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken, alsmede met overeenkomstige toepassing van artikel 1:377a, derde lid, BW een tijdelijk verbod aan een ouder om met het kind contact te hebben;
b. de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft;
c. de wijze waarop informatie omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind wordt verschaft aan de ouder bij wie het kind niet zijn hoofdverblijfplaats heeft dan wel de wijze waarop deze ouder wordt geraadpleegd;
d. de wijze waarop informatie door derden overeenkomstig artikel 1:377c, eerste en tweede lid, BW wordt verschaft.
5.2
De rechter beproeft alvorens te beslissen op voormeld verzoek, een vergelijk tussen de ouders en kan, ook ambtshalve, indien geen vergelijk tot stand komt en het belang van het kind zich daartegen niet verzet, een door de wet toegelaten dwangmiddel opleggen dan wel bepalen dat de beschikking of onderdelen daarvan met toepassing van artikel 812 tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten uitvoer kunnen worden gelegd.
5.3
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. De rechter dient bij zijn beslissing alle omstandigheden van het geval in acht te nemen, wat er in een voorkomend geval toe kan leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de afweging van belangen.
5.4
De vader stelt dat op grond van de bij de echtscheidingsbeschikking vastgestelde zorgregeling, die nog onverkort van kracht is, [de minderjarige] meer bij hem is dan bij de moeder. Er zijn ten onrechte zorgen over zijn leerbaarheid als vader. Ook is hij het niet eens met de inschatting dat de moeder met meer soepelheid met gemaakte afspraken zal omgaan dan hij.
Opeens van locatie wijzigen acht de vader niet in het belang van [de minderjarige] . Er zijn ongewenste nadelige effecten van de beslissing om de hoofdverblijfplaats bij de moeder vast te stellen, zoals wie bij de vaststelling van de alimentatie de kinderbijslag en het kind gebonden budget ontvangt. Voorts stagneert door verplaatsing van het hoofdverblijf naar [B] de hulpverlening aan partijen. De moeder heeft zonder overleg [de minderjarige] ingeschreven in [B] . Op grond van de wettelijke bepalingen in het GBA verlangt de gemeente van hem dat hij [de minderjarige] weer inschrijft in [A] omdat [de minderjarige] meer bij hem dan bij de moeder verblijft. Hij stelt zich wel degelijk leerbaar op in het belang van [de minderjarige] . Hij is er helemaal niet op uit om [de minderjarige] weg te houden bij de moeder. Hij wil een goede samenwerking tussen ouders en is constructief richting de hulpverlening. Omdat WIJ nog geen advies kon geven en gezien de zorgen van de gezinsvoogd en de raad had de beslissing omtrent de hoofdverblijfplaats ook kunnen worden aangehouden. Er was geen noodzaak om het hoofdverblijf vast te stellen bij de moeder, aldus nog steeds de vader.
5.5
De moeder voert aan dat het feit dat het hoofdverblijf van [de minderjarige] bij haar is bepaald terwijl [de minderjarige] in de praktijk meer bij de vader dan bij haar verblijft, voor tal van problemen zorgt. Daarover zijn partijen het eens. Zij stellen echter elk een andere oplossing voor.
De moeder vindt dat het hoofdverblijf bij haar moet blijven en dat de zorgregeling moet worden aangepast.
De inschrijvingen in [B] bij de gemeente en de huisarts zijn weer teruggedraaid omdat de wet BRP uitgaat van de feitelijke situatie. De inschrijving in [A] heeft gevolgen voor de ingezette hulpverlening. Er is een behoorlijk bizarre situatie ontstaan die voor niemand goed is. [de minderjarige] zal zijn basis en perspectief bij haarmoeten hebben bij haar, aldus nog steeds de moeder.
5.6
Het hof overweegt het volgende.
Gebleken is dat beide ouders even goed in staat zijn om voor [de minderjarige] te zorgen en dat [de minderjarige] het even goed heeft bij beide ouders. Ook de raad en de GI hebben ter mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat [de minderjarige] het goed heeft bij beide ouders en dat het om die reden niet uitmaakt of [de minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij de moeder dan wel bij de vader heeft. Gebleken is echter dat de ouders veel strijd voeren over [de minderjarige] en dat zij daarvoor hulpverlening nodig hebben.
Voorts is gebleken dat krachtens de bij de echtscheidingsbeschikking vastgestelde zorgregeling [de minderjarige] negen nachten per veertien dagen bij de vader en vijf nachten bij de moeder verblijft waardoor [de minderjarige] in de praktijk meer bij de vader dan bij de moeder is. Dit zorgt voor tal van praktische problemen bij inschrijvingen. Deze zorgregeling is nog steeds van kracht omdat de rechtbank de verzoeken tot wijziging daarvan bij beschikking van 26 juni 2019 heeft afgewezen.
Het hof acht het onder de gegeven omstandigheden in het belang van [de minderjarige] dat de juridische situatie aangepast wordt aan de feitelijke situatie en dat zijn hoofdverblijfplaats bij de vader is.
De hulpverlening door WIJ kan dan zo spoedig mogelijk worden voortgezet. Het hof acht het daarbij wel van belang de vader erop te wijzen dat de moeder de grote rol die zij heeft in de opvoeding en verzorging van [de minderjarige] blijft houden en dat de vader daarop ook kan worden aangesproken.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van
18 december 2018 en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat [de minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij de vader heeft;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Krijger, A. Smeeïng-van Hees en R. Feunekes, bijgestaan door F.E. Knoppert als griffier, en is op 26 september 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.