Beoordeling
1. De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard omdat het niet tijdig is ingesteld en niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding de betrokkene niet valt toe te rekenen.
2. Tegen de beslissing van de officier van justitie kan binnen zes weken beroep worden ingesteld. Dat volgt uit artikel 9, eerste lid, van de Wahv en de artikelen 3:41, 6:7 en 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De termijn voor het instellen van beroep begint op de dag die volgt op de dag waarop de beslissing aan de betrokkene is toegestuurd.
3. Blijkens de informatie in het zaakoverzicht is de beslissing van de officier van justitie op
15 december 2015 aan de betrokkene toegestuurd. De beroepstermijn eindigde dus op
26 januari 2016.
4. Bij de stukken van het dossier bevindt zich een beroepschrift, gedateerd
5 januari 2016/2 februari 2017, dat blijkens een daarop geplaatst stempel op 6 februari 2017 door de CVOM is ontvangen. De envelop waarin het beroepschrift is verzonden, is blijkens het poststempel op 2 februari 2017 afgestempeld.
5. De gemachtigde van de betrokkene voert in hoger beroep aan reeds middels schrijven van
5 januari 2016 beroep te hebben ingesteld tegen voornoemde beslissing. Vanwege het uitblijven van een ontvangstbevestiging en na overleg met de CVOM is dit beroepschrift nogmaals verzonden op
2 februari 2017. Van de eerste verzending is de verzendadministratie bijgevoegd, alsmede een getuigenverklaring waarin de secretaresse van de gemachtigde, mevrouw [D] , verklaart het poststuk wel degelijk verzonden te hebben. Nu aannemelijk is gemaakt dat het beroepschrift tijdig is verzonden, had de officier van justitie gemotiveerd aan moeten tonen dat het beroepschrift niet is ontvangen, hetgeen hij niet heeft gedaan.
6. Mevrouw [D] verklaart dat zij op 5 januari 2016 om 16:00 uur een poststuk heeft overhandigd aan de vaste post ophaler van PostNL. Zij wijst er in haar verklaring op dat het gaat om poststuk nummer 4 op de lijst van de verzendadministratie. Het poststuk dat als vierde op de uitdraai van de verzendadministratie wordt vermeld betreft het stuk met nummer BCVOM/20151210/WM/4351. Dit kenmerk komt overeen met het kenmerk op voormeld beroepschrift.
7. In beginsel aanvaardt degene die per gewone post een stuk verzendt het risico dat hij niet over een schriftelijk bewijs van verzending beschikt. Het ligt dan op zijn weg om op andere wijze aan te tonen dat het poststuk tijdig ter post is aangeboden. Gelet op de getuigenverklaring die de gemachtigde heeft overgelegd, de uitdraai van de verzendadministratie en het feit dat de gegevens met betrekking tot het poststuk overeenkomen, is naar oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat het beroepschrift op 5 januari 2016, en aldus tijdig, ter post is bezorgd. Dit houdt in dat de kantonrechter het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat die beslissing niet in stand kan blijven.
8. De gemachtigde heeft verzocht om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank. Daartoe biedt artikel 20d, tweede lid, van de Wahv geen grond. Voor terugwijzing bestaat alleen aanleiding indien de beslissing van de kantonrechter moet worden vernietigd op de in artikel 14, tweede lid, van de Wahv genoemde grond. Dat is hier niet aan de orde. Het hof zal derhalve, op de voet van artikel 20d, tweede lid, van de Wahv, doen wat de kantonrechter had behoren te doen, te weten het beoordelen van het beroep gericht tegen de beslissing van de officier van justitie.
9. De bezwaren van de gemachtigde richten zich - onder meer - tegen de beslissing van de officier van justitie voor zover daarbij het beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond is verklaard. Bij deze inleidende beschikking is aan de betrokkene als kentekenhouder een administratieve sanctie van € 90,- opgelegd ter zake van “parkeren in strijd met parkeerverbod/parkeerverbodszone (bord E1)”, welke gedraging zou zijn verricht op
4 november 2015 om 15:00 uur op de Maaspromenade te Maastricht met het voertuig met het kenteken [00-YY-YY] .
10. Namens de betrokkene wordt aangevoerd dat borden die aangeven dat er sprake is van een parkeerverbodszone niet zijn geplaatst. De betrokkene heeft dit onderzocht en foto's van de situatie ter plekke zijn reeds in administratief beroep overgelegd. De officier van justitie (het hof begrijpt: de ambtenaar die de sanctie heeft opgelegd) heeft het bestaan van deze borden niet aangetoond. Nu van een parkeerverbodszone aldus geen sprake was, heeft de betrokkene zijn voertuig mogen parkeren waar hij dat heeft gedaan en is hem ten onrechte de onderhavige sanctie opgelegd.
11. De gedraging betreft een overtreding van artikel 62 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) in verbinding met het bord E1 van bijlage 1 bij het RVV 1990.
12. Artikel 62 van het RVV 1990 luidt:
“Weggebruikers zijn verplicht gevolg te geven aan de verkeerstekens die een gebod of verbod inhouden.”
Bord E1 van bijlage 1 bij het RVV 1990 duidt een algeheel parkeerverbod aan.
13. Artikel 65 van het RVV 1990 luidt:
2. De verkeersborden E1, E2 en E3 van bijlage I gelden slechts voor de zijde van de weg alwaar zij zijn geplaatst.
Het parkeren van een voertuig (…) is echter toegestaan op de daartoe bestemde weggedeelten.”
14. Artikel 66, tweede lid, van het RVV 1990 luidt:
“Indien boven een verkeersbord het woord «zone» is aangebracht zonder aanduiding van het gebied van de zone, geldt het verkeersbord in een gebied dat wordt begrensd door het verkeersbord en een of meer in samenhang met dat verkeersbord geplaatste borden waarmee het einde van de zone wordt aangeduid.”
15. In het dossier bevindt zich een zaakoverzicht waaruit - kort gezegd - volgt dat sprake is van met het onder 9. vermelde voertuig parkeren in strijd met een parkeerverbodszone, aangeduid middels een bord E1 van bijlage I bij het RVV 1990, en dat de gedraging heeft plaatsgevonden binnen de bebouwde kom.
16. Het dossier bevat een zestal foto's, door de betrokkene gevoegd bij zijn administratief beroepschrift. De foto's zijn op een later moment dan de gedraging gemaakt door de betrokkene. Op twee van deze foto's is het voertuig van de betrokkene te zien dat geparkeerd staat op de Maaspromenade. De overige foto's tonen andere gedeeltes van het terrein waar het voertuig van de betrokkene staat geparkeerd alsmede de toegangsweg tot de Maaspromenade. Op geen van deze foto's is bebording zichtbaar waaruit kan worden afgeleid dat ter plaatse een parkeerverbodszone geldt.
17. Het bezwaar met betrekking tot (het ontbreken van) de bebording heeft de betrokkene van meet af aan en consistent naar voren gebracht. Uit de gegevens die de ambtenaar bij het opleggen van de sanctie heeft gebruikt (hier: het zaakoverzicht) blijkt niet waar het bord E1 stond en voorts niet dat de betrokkene dit (of een ander) bord E1 gepasseerd moet zijn alvorens ter plaatse te parkeren. Een nadere toelichting van de ambtenaar op dit punt was op zijn plaats geweest. Het hof acht het in deze fase van de procedure niet aangewezen om de advocaat-generaal alsnog te verzoeken om een aanvullend proces-verbaal van de ambtenaar in het geding te brengen.
18. Aldus kan niet worden vastgesteld dat de onderhavige gedraging is verricht. Dit leidt ertoe dat het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond dient te worden verklaard en dat deze beslissing, alsmede de inleidende beschikking, dienen te worden vernietigd. Het tot zekerheid gestelde bedrag zal aan de betrokkene worden gerestitueerd.
19. De proceskosten komen voor vergoeding in aanmerking. Aan het indienen van het beroepschrift bij de kantonrechter en het hoger beroepschrift dienen in totaal twee procespunten te worden toegekend. De waarde per punt bedraagt € 512,- en gelet op de aard van de zaak wordt de wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toegepast. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van € 512,-.