ECLI:NL:GHARL:2019:7777

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 september 2019
Publicatiedatum
25 september 2019
Zaaknummer
200.251.722
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie in hoger beroep met betrekking tot de bijdrage van de man

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft de man, verweerder in hoger beroep, aangeklaagd over de hoogte van de kinderalimentatie die hij voor hun kind [kind 1] dient te betalen. De rechtbank Midden-Nederland had eerder bepaald dat de man € 139,- per maand moest betalen, maar de vrouw is van mening dat dit bedrag te laag is en dat er een niet-wijzigingsbeding van toepassing is op de kinderalimentatie. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij beide partijen in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De vrouw heeft zes grieven ingediend tegen de bestreden beschikking, die betrekking hebben op de vaststelling van de kinderalimentatie. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van beide partijen en de behoeften van de kinderen. Het hof heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een niet-wijzigingsbeding en dat de kinderalimentatie moet worden aangepast op basis van de huidige draagkracht van de man. Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en de kinderalimentatie vastgesteld op € 217,50 per maand tot 1 april 2019 en € 254,50 per maand vanaf 1 april 2019, met de bepaling dat deze bedragen bij vooruitbetaling dienen te worden voldaan. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.251.722
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 459030)
beschikking van 24 september 2019
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. W.Y. Hofstra te Hilversum,
en
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. N. Durdabak te Hilversum.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 27 september 2018, zoals hersteld bij beschikking van 13 november 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna te noemen de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 24 december 2018;
- het verweerschrift in hoger beroep met producties;
- een journaalbericht van mr. Durdabak van 17 juli 2019 met producties;
- een journaalbericht van mr. Hofstra van 19 juli 2019 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 30 juli 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [datum] . Het huwelijk van partijen is op [datum] ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van [datum] in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van [kind 1] , verder te noemen: [kind 1] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [plaats] ,
over wie de vrouw alleen het gezag uitoefent. [kind 1] woont bij de vrouw.
3.3
De man heeft een relatie met [partner] , verder te noemen: [partner] .
De man en [partner] zijn de ouders van [kind 2] , verder te noemen: [kind 2] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [plaats] .
3.4
In het aan de echtscheidingsbeschikking gehechte ouderschapsplan - ondertekend op 15 september 2015 - zijn partijen overeengekomen dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] aan de vrouw € 400,- per maand zal voldoen, bij vooruitbetaling voor de eerste van de maand, te vermeerderen met elke wettelijke kindertoelage waarop de man aanspraak kan maken. Deze bijdrage bedraagt met ingang van 1 januari 2018 ingevolge de wettelijke indexering € 419,92 per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het ouderschapsplan en de beschikking van 28 september 2015 gewijzigd wat de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] (hierna ook: kinderalimentatie) betreft, bepaald dat de man met ingang van 17 augustus 2018 € 139,- per maand als kinderalimentatie dient te voldoen, vanaf de datum van de beschikking telkens bij vooruitbetaling te voldoen, het meer of anders verzochte afgewezen en de proceskosten gecompenseerd.
4.2
De vrouw is met zes grieven (grieven 1 tot en met 7; grief 3 ontbreekt) in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven zien op de vaststelling van de kinderalimentatie. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de oorspronkelijke verzoeken van de man alsnog integraal af te wijzen, althans te bepalen dat de man aan de vrouw bij vooruitbetaling zal voldoen een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] die het hof juist acht, kosten rechtens.
4.3
De man voert verweer. De man verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar grieven, dan wel de grieven/verzoeken af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Tussen partijen is in geschil of er sprake is van een overeengekomen niet-wijzigingsbeding ten aanzien van de kinderalimentatie.
De vrouw stelt dat de overweging van de rechtbank dat een niet-wijzigingsbeding bij kinderalimentatie nietig is, dan wel dat de wet deze mogelijkheid niet biedt, geen stand kan houden. Aanvullend voert de vrouw nog aan dat partijen bewust afstand hebben gedaan van partneralimentatie in het belang van [kind 1] . In verband met haar arbeidsongeschiktheid en de zorg die zij nodig had is zij verhuisd naar de woning van haar moeder die haar die zorg kon bieden. De man was hiervan op de hoogte. Dit was mede de reden dat partijen een package deal hebben gesloten waarbij zij hebben afgesproken dat de overeengekomen door de man te betalen kinderalimentatie van € 400,- per maand alleen kon worden gewijzigd wanneer in de toekomst de financiële situatie van de vrouw (ten goede) zou wijzigen.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vrouw hier nog aan toegevoegd dat de man heeft gezegd dat de kinderalimentatie nooit zal veranderen, dat hij [kind 1] nooit tekort zal doen en dat hij er altijd voor haar wil zijn. Partijen hebben het belang [kind 1] voorop gesteld. Hoewel de kinderalimentatie eigenlijk lager vastgesteld moest worden, wilde de man daar niet van weten en hoefde er ook geen draagkrachtberekening gemaakt te worden. De afgesproken kinderalimentatie van € 400,- per maand bleef staan, zo heeft de man verklaard, aldus de vrouw.
5.2
De man betwist dat sprake is van een niet-wijzigingsbeding. Ten tijde van de echtscheiding hebben partijen afgesproken dat de vrouw met [kind 1] in de echtelijke woning zou blijven wonen en dat de vrouw alle kosten van die woning voor haar rekening zou nemen. Daarom hebben zij in het stuk "Afspraken m.b.t. echtscheiding", productie 1 bij verweerschrift in eerste aanleg, onder meer het volgende afgesproken: "
Hierdoor is er overeengekomen dat [de man] (hof: de man) € 400,- zal betalen aan Alimentatie voor [kind 1] . Wanneer de financiële situatie van [de vrouw] (hof : de vrouw) dermate zal veranderen, zal dit bedrag wellicht in de toekomst worden bijgesteld".
Met deze afspraak hebben partijen beoogd dat de alimentatie niet enkel kan worden gewijzigd als sprake is van gewijzigde omstandigheden aan de zijde van de vrouw, aldus de man.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man verklaard dat partijen de kinderalimentatie van € 400,- per maand zijn overeengekomen omdat de vrouw hoge woonlasten had en hij niet wilde dat de vrouw en [kind 1] zonder dak boven hun hoofd kwamen te zitten. De man heeft - voor zover hij weet - nooit gezegd dat de alimentatie niet wijzigbaar is en hij heeft het niet gehad over een niet-wijzigingsbeding.
5.3
De eerste vraag is of partijen ten aanzien van de kinderalimentatie een niet-wijzigingsbeding zijn overeengekomen. Het hof is van oordeel dat de uitleg van de hiervoor vermelde afspraak van partijen dient te geschieden aan de hand van het zogenaamde Haviltex-criterium. Het komt daarbij aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan de afspraak mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
5.4
Het hof is met de man van oordeel dat noch de tekst in het ouderschapsplan noch die in het stuk ‘Afspraken m.b.t. echtscheiding’ aanknopingspunten bieden voor de juistheid van de stelling van de vrouw dat partijen een niet-wijzigingsbeding zijn overeengekomen. Nergens in die tekst is vermeld dat bij gewijzigde omstandigheden aan de zijde van de man de kinderalimentatie niet gewijzigd kan worden. Dat de man aan de vrouw zou hebben gezegd dat de kinderalimentatie nooit zal worden gewijzigd is door de man gemotiveerd betwist en niet komen vast te staan. De vrouw biedt niet aan die stelling te bewijzen. Dat partijen een package deal hebben gesloten waarbij de vrouw heeft afgezien van partneralimentatie en een hoger bedrag aan kinderalimentatie hebben afgesproken brengt niet met zich dat zij daarmee een niet-wijzigingsbeding ten aanzien van de kinderalimentatie zijn overeengekomen. Dit geldt naar het oordeel van het hof te meer nu partijen ten aanzien van de partneralimentatie in het echtscheidingsconvenant wèl een niet-wijzigingsbeding zijn overeengekomen met een verwijzing naar artikel 1:159 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek. Het had dan ook in de verwachting gelegen dat partijen - indien zij ook ten aanzien van de kinderalimentatie een niet-wijzigingsbeding overeen hadden willen komen - zij dit ook als zodanig hadden opgenomen in de "Afspraken m.b.t. echtscheiding".
5.5
Het hof zal rekening houden met de door de man gestelde gewijzigde omstandigheden, te weten de verhuizing van de vrouw uit de echtelijke woning, de geboorte van [kind 2] en de beëindiging van het dienstverband van de man met ingang van 1 oktober 2016. In hoeverre deze wijzigingen gevolg hebben op de kinderalimentatie zal hierna worden besproken.
Kinderalimentatie
hoogte behoefte kinderen
5.6
De bij de bestreden beschikking vastgestelde behoefte van [kind 1] van € 534,- per maand met ingang van 1 januari 2018 is niet in geschil en staat daarmee vast.
5.7
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de behoefte van [kind 2] vastgesteld op € 533,- per maand. Gelet op het geringe verschil in de behoefte van [kind 1] en [kind 2] heeft de rechtbank de draagkracht van de man gelijkelijk over [kind 1] en [kind 2] verdeeld. Het hof sluit hierbij aan.
Draagkracht
5.8
Bij het bepalen van het aandeel van de man en de vrouw in de behoefte van [kind 1] dient de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen en de verhouding waarin een ieder tot het kind staat in de beoordeling te worden betrokken.
5.9
Het hof zal bij de bepaling van ieders draagkracht het netto besteedbaar inkomen (NBI) tot uitgangspunt nemen overeenkomstig de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen.
Draagkracht [partner]
5.1
De draagkracht van [partner] is niet in geschil. Deze bedraagt € 323,- per maand, en is geheel beschikbaar ten behoeve van [kind 2] .
Draagkracht man
5.11
De vrouw stelt dat de man een verdiencapaciteit heeft van € 3.500,- bruto per maand. Tijdens de relatie van partijen heeft de man een cursus gevolgd, waaraan de vrouw heeft meebetaald. De man zou na afronding van die opleiding meer inkomen kunnen verwerven; daarmee hebben partijen rekening gehouden bij de vaststelling van de kinderalimentatie. Dat de man ervoor kiest de vervolgopleiding niet af te maken mag niet ten laste van de kinderalimentatie komen, aldus de vrouw. De man heeft de stellingen van de vrouw betwist.
5.12
Het hof is van oordeel dat de vrouw tegenover de betwisting door de man, niet heeft aangetoond dat de verdiencapaciteit € 3.500,- bruto per maand bedraagt. De vrouw heeft die stelling niet onderbouwd. De man heeft verklaard dat hij zijn eerdere ambities zich om te scholen naar ICT-er heeft laten varen, omdat hij inmiddels een aantal jaren werkzaam is in de financiële bedrijfsadministratie en daar in een hogere functie werkzaam is. Het ontbrak hem aan werkervaring op ICT gebied waardoor hij op een lage functie zou moeten instromen. Daarom heeft de man ook geen vervolgcursus op ICT gebied gevolgd. Het hof acht deze keus van de man niet onredelijk. De man geniet in zijn huidige dienstverband van 4 dagen per week een basis inkomen van € 2.280,- bruto per maand. Dit inkomen is hoger dan zijn inkomen bij zijn vorige werkgever bij een zelfde dienstverband.
5.13
Gelet op de huidige gezinssituatie van de man, kan niet van hem gevergd worden dat hij fulltime, 5 dagen per week moet gaan werken, voor zover daartoe al mogelijkheden zijn. Het hof acht het redelijk dat de man ook een deel van de zorg van [kind 2] , inmiddels twee jaar oud, op zich neemt. Zijn partner [partner] werkt ook 4 dagen per week. Het huidige inkomen van de man bij zijn huidige dienstverband is hoger dan zijn inkomen bij zijn vorige werkgever met een dienstverband van vier dagen. Grief twee treft geen doel.
5.14
Het hof gaat voor de berekening van het NBI van de man uit van de door de man overgelegde jaaropgave 2018 van [werkgever] en het belastbaar loon van € 28.590,-. Omdat de man bij deze werkgever op 1 januari 2018 in dienst is getreden herrekent het hof dit bedrag als volgt. Uit de door de man overgelegde salarisspecificatie van mei 2018 blijkt dat de man in 2018 € 915,95 bruto aan vakantiegeld heeft ontvangen. Dit vakantiegeld brengt het hof in mindering op het op de jaaropgave vermelde inkomen van de man van € 28.590,-. Dan resteert een belastbaar jaarinkomen van afgerond € 27.674,-, dat dient te worden vermeerderd met de vakantietoeslag (over het hele jaar) van 8%. Dat levert een bedrag van € 29.888,- op. Op deze wijze is alsnog rekening gehouden met de vakantietoeslag over een heel jaar. Dit inkomen hanteert het hof in de draagkrachtberekening van de man tot 1 april 2019. In dit inkomen zijn ook begrepen de inkomsten uit overwerk van de man in 2018, voor zover daar sprake van is geweest. Grief 4 slaagt in zoverre dat ook de inkomsten uit overwerk meetellen
5.15
Met ingang van 1 april 2019 heeft de man een nieuwe baan. Op grond van de overgelegde salarisspecificaties van week 14 tot en met 27, productie bij journaalbericht van 17 juli 2019, berekent het hof - evenals de man in zijn draagkrachtberekening - het inkomen op € 30.160,- bruto per jaar te vermeerderen met vakantietoeslag. Dit inkomen is hoger dan het voormalige inkomen van de man en is in aanmerking genomen bij de bepaling van zijn draagkracht met ingang van 1 april 2019. Evenals de man houdt het hof rekening met een pensioenpremie van € 6,- per maand.
5.16
De vrouw voert aan dat van de man kan worden gevergd dat hij een zo hoog mogelijk rendement bewerkstelligt uit de verhuur van een woning in Suriname. De vrouw acht een huur van € 400,- per maand haalbaar, eventueel door de man te delen met zijn zuster. Deze inkomsten dienen meegenomen te worden bij de berekening van de draagkracht van de man. De man betwist de stelling van de vrouw. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
5.17
De vrouw heeft niet betwist dat de man de woning samen met zijn zuster heeft geërfd van hun vader en dat die woning gezamenlijk eigendom is. Dit blijkt ook uit productie 14 bij productie 3 in eerste aanleg. De man kan dan ook niet zelfstandig beslissen over de verhuur van die woning en is gebonden aan de overeenkomst betreffende de verhuur van die woning die al jarenlang - ook tijdens het huwelijk van partijen - voor 350,- Surinaamse Dollar
(€ 41,-) per maand wordt verhuurd aan een goede vriend van de vader van de man. Dat de door de man gehanteerde huur niet marktconform heeft de vrouw tegenover de betwisting door de man niet aannemelijk gemaakt. Hierbij verwijst het hof naar de bij verweerschrift in hoger beroep overgelegde productie 3 waaruit een dergelijke huurprijs blijkt. Ook als de huur niet marktconform is, is dat geen reden uit te gaan van een hoger bedrag, omdat niet is gebleken dat de man die hogere huurprijs ook kan realiseren.
Uit de bij productie 3 in eerste aanleg overgelegde producties blijkt niet dat ook na 31 januari 2018 onkosten voor de verhuurde woning worden gemaakt. Gelet hierop houdt het hof rekening met huurinkomsten aan de zijde van de man van € 20,50 per maand, de helft van de huuropbrengst voor de man en zijn zuster.
Grief 5 slaagt in zoverre.
5.18
Op grond van het voorgaande en onder verwijzing naar de aangehechte draagkrachtberekeningen berekent het hof het NBI van de man tot 1 april 2019 op € 2.203,- en de draagkracht van de man op 70% [€ 2.203,- minus (0,3 x € 2.203,- + € 920,-)]= afgerond € 435,- per maand. Gelet op het hiervoor onder 5.7 overwogene is hiervan € 217,50 per maand beschikbaar voor [kind 1] en € 217,50 voor [kind 2] . De draagkracht van [partner] bedraagt € 323,- per maand. De totale draagkracht van de man en [partner] voor [kind 2] bedraagt € 540,50 per maand. Deze draagkracht overschrijdt de behoefte van [kind 2] van € 533,- per maand met € 7,50 per maand. Het aandeel van [partner] in de kosten van [kind 2] is groter dan het aandeel van de man in die kosten. Het hof acht het redelijk dat de resterende draagkracht van € 7,50 per maand in het gezin van de man en [partner] wordt besteed.
Met ingang van 1 april 2019 berekent het hof het NBI van de man op € 2.396,- per maand en de draagkracht van de man op 70% [€ 2.396,- minus (0,3 x € 2.396,- + € 950,-)]= afgerond € 509,- per maand. Gelet op het hiervoor onder 5.7 overwogene is hiervan € 254,50 per maand beschikbaar voor [kind 1] en voor [kind 2] elk. De draagkracht van [partner] bedraagt € 323,- per maand. De totale draagkracht van de man en [partner] voor [kind 2] bedraagt € 577,50 per maand. Deze draagkracht overschrijdt de behoefte van [kind 2] van € 533,- per maand met € 44,50 per maand. Evenals hiervoor overwogen laat het hof dit bedrag ter besteding in het gezin van de man en [partner] .
Draagkracht vrouw
5.19
Vast staat dat de vrouw nog steeds een WIA-uitkering ontvangt. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vrouw verklaard dat zij in verband met haar bekkensymfysiolyse, erge pijn heeft waarvoor zij morfine gebruikt. Hierdoor is zij een minder betrouwbare werknemer voor mogelijke werkgevers. Daarnaast wordt zij begeleid door het UWV die onderzoekt of er voor haar mogelijkheden zijn voor aangepast werk. Gelet hierop is het hof - anders dan de man - van oordeel dat de vrouw niet in staat is meer inkomsten te verwerven dan het inkomen dat zij thans uit haar uitkering ontvangt. In 2018 bedroeg het belastbaar inkomen van de vrouw blijkens de overgelegde jaaropgave € 25.324,-. Vanaf juni 2019 bedraagt die uitkering gemiddeld € 2.004,59 bruto per maand, blijkens de overgelegde uitkeringsspecificaties juni en juli 2019. Van deze inkomsten gaat het hof uit bij de berekening van de draagkracht van de vrouw.
5.2
De vrouw is op 15 juli 2019 met [kind 1] verhuisd. Zij voert aan dat zij sindsdien pas recht heeft op het kindgebonden budget. Vóór 15 juli 2019 kwam zij daarvoor niet in aanmerking omdat zij met [kind 1] inwoonde bij haar moeder. De man betwist dit en is van mening dat de vrouw ook vóór 15 juli 2019 recht heeft gehad op het kindgebonden budget. Deze tegemoetkoming moet bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw in aanmerking worden genomen, aldus de man
5.21
Uit het door de vrouw overgelegde rekeningoverzicht van de Rabobank betreffende de huurbetalingen aan haar moeder en de jaaropgave 2017 van de moeder, bijlagen bij productie 4 in eerste aanleg, blijkt naar het oordeel van het hof voldoende dat de vrouw heeft ingewoond bij haar moeder, aangezien op beide bijlagen bij de vrouw en bij de moeder hetzelfde adres staat vermeld. Volgens de toelichting site "Toeslagen" van de belastingdienst is in deze situatie sprake van een medebewoner en telt het inkomen van de medebewoner mee bij de berekening van de toeslagen. Het inkomen van de vrouw en de moeder van de vrouw is zo hoog dat de vrouw geen recht heeft op het kindgebonden budget. Het kindgebonden budget telt daarom pas met ingang van 15 juli 2019 mee bij de berekening van de draagkracht van de vrouw.
5.22
De vrouw voert aan dat er al lange tijd geen omgang meer is tussen de man en [kind 1] . De man heeft hierin geen enkel initiatief genomen en nu wil [kind 1] geen contact meer met hem. Niets rechtvaardigt dan ook om rekening te houden met een zorgkorting, aldus de vrouw. De man stelt in dit verband dat sprake is van een rechtens afdwingbare omgangsregeling maar dat [kind 1] te kennen heeft gegeven geen contact te willen met de man. Hij geeft haar voorlopig de tijd die zij nodig heeft.
Onder deze omstandigheden - er is geen contact tussen [kind 1] en de man, [kind 1] wil geen contact en er is geen gezamenlijk gezag - acht het hof het niet realistisch dat op korte termijn te verwachten is dat er omgang tussen de man en [kind 1] tot stand komt. Het hof houdt dan ook geen rekening met een zorgkorting.
5.23
Op grond van het voorgaande en onder verwijzing naar de aangehechte draagkrachtberekeningen berekent het hof het NBI van de vrouw tot 15 juli 2019 op € 1.489,- per maand. Nu het netto besteedbaar inkomen van de vrouw lager is dan € 1.500,- per maand stelt het hof de draagkracht van de vrouw vast aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel. Uitgaande van die tabel leidt dit inkomen van de vrouw tot een beschikbare draagkracht van € 116,- per maand. Met ingang van 15 juli 2019 berekent het hof het NBI van de vrouw op € 1.878,- en de draagkracht van de vrouw op 70% [€ 1.878,- minus (0,3 x € 1.878,- + € 950,-)]= afgerond € 256,- per maand.
5.24
De totale draagkracht van de man en de vrouw bedraagt tot 1 april 2019 € 333,50 per maand (€ 217,50 van de man en € 116,- van de vrouw) en van 1 april 2019 tot 15 juli 2019 € 370,50 per maand (€ 254,50 van de man en € 116,- van de vrouw).
Vanaf 15 juli 2019 bedraagt de draagkracht van de vrouw € 256,- per maand en de draagkracht van de man € 254,50 per maand. De totale draagkracht van de man en de vrouw bedraagt dan € 510,50 per maand.
De totale draagkracht van de man en de vrouw is onvoldoende om volledig in de behoefte van [kind 1] van € 534,- per maand te voorzien zodat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven.
Het hof zal de onderhoudsbijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] vaststellen als hierna vermeld.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven van de vrouw deels. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft twee berekeningen van de draagkracht van de man, de vrouw gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 27 september 2018, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 28 september 2015, en het aan die beschikking gehechte ouderschapsplan wat de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] betreft, en bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] met ingang van 17 augustus 2018 tot 1 april 2019 € 217,50 per maand en vanaf 1 april 2019 € 254,50 per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H. Lieber, R. Feunekes en K.A.M. van Os-ten Have, bijgestaan door W.W.M.W. van den Bosch als griffier, en is op 24 september 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.