ECLI:NL:GHARL:2019:7770

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 september 2019
Publicatiedatum
25 september 2019
Zaaknummer
200.263.357
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging uithuisplaatsing en toekenning gedeeltelijke gezagsuitoefening

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2], en de toekenning van gedeeltelijke gezagsuitoefening aan de gecertificeerde instelling (GI), Stichting Jeugdbescherming Overijssel. De moeder van de kinderen, die in hoger beroep was gekomen, had eerder te maken gehad met de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, die op 19 april en 16 mei 2019 beslissingen had genomen over de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van de kinderen. De moeder was van mening dat de kinderen hoogbegaafd waren en dat zij thuis onderwijs op universitair niveau kregen, maar het hof oordeelde dat er ernstige zorgen waren over de ontwikkeling van de kinderen en dat de moeder niet in staat was om hen een veilig en passend opvoedingsklimaat te bieden. De kinderen waren sinds maart 2019 uithuisgeplaatst en verbleven in een pleeggezin, waar zij weer naar school gingen en sociale contacten opbouwden. Het hof oordeelde dat de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig waren en dat het noodzakelijk was om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen. Daarnaast werd de toekenning van gedeeltelijke gezagsuitoefening aan de GI als noodzakelijk beschouwd om ervoor te zorgen dat de kinderen passend onderwijs konden volgen. De bestreden beschikkingen van de kinderrechter werden dan ook bekrachtigd, en de proceskosten werden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.263.357 (uithuisplaatsing) en 200.263.489 (toekenning van gedeeltelijke gezagsuitoefening)
zaaknummers rechtbank Overijssel 229575 (uithuisplaatsing) en 231371 (toekenning van gedeeltelijke gezagsuitoefening)
beschikking van 24 september 2019
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. T.C. ten Rouwelaar-Hoogland te Amsterdam,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Overijssel,
gevestigd te Hengelo (O),
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo (verder ook: de kinderrechter), van
19 maart 2019, 19 april 2019 en 16 mei 2019, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 18 juli 2019;
- het verweerschrift met producties;
- een journaalbericht van mr. Ten Rouwelaar-Hoogland van 6 september 2019 met
producties.
Anders dan mr. Ten Rouwelaar-Hoogland ter mondelinge behandeling van het hof heeft aangekondigd, is geen e-mailbericht van de rechtbank meer binnengekomen.
2.2
De hierna nader te noemen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek, maar hebben schriftelijk te kennen gegeven daarvan geen gebruik te willen maken.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 12 september 2019 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI is [B] verschenen. Namens de raad voor de kinderbescherming is, met bericht vooraf, niemand verschenen.

3.De feiten

3.1
De moeder en [naam vader] zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2005 te [C] en
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2007 te [D] .
3.2
De moeder oefent alleen het gezag uit over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
3.3
Bij beschikking van 24 juli 2018 heeft de kinderrechter [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (voorlopig) onder toezicht gesteld, voor de duur van twee weken. De ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 3 oktober 2019.
3.4
Bij beschikking van 6 maart 2019 heeft de kinderrechter (spoed)machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een voorziening voor pleegzorg en/of een 24-uurs accommodatie jeugdhulpaanbieder voor de duur van twee weken. De machtiging tot uithuisplaatsing is nadien verlengd.
3.5
Bij de bestreden beschikking van 19 april 2019 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] verlengd voor de duur van de ondertoezichtstelling, zijnde tot 3 oktober 2019. De kinderrechter heeft deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Verder heeft de kinderrechter - voor zover hier relevant - inzake het verzoek van de GI tot toekenning van gedeeltelijke gezagsuitoefening elke nadere beslissing aangehouden.
3.6
Bij de bestreden beschikking van 16 mei 2019 heeft de kinderrechter - voor zover hier relevant - de GI belast met het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met betrekking tot de aanmelding bij een onderwijsinstelling, voor de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing, zijnde tot 3 oktober 2019. Deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.7
Tot de uithuisplaatsing verbleven [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij de moeder. Vanaf 7 maart 2019 tot
6 mei 2019 hebben zij in een 24-uurs accommodatie jeugdhulpaanbieder verbleven. Sinds 6 mei 2019 wonen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een (perspectief biedend) pleeggezin.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikkingen van 19 april 2019 en 16 mei 2019. Het hoger beroep ziet op de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en op de toekenning van gedeeltelijke gezagsuitoefening aan de GI. De moeder verzoekt het hof, zo begrijpt het hof, de bestreden beschikkingen wat betreft de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing en de toekenning van gedeeltelijke gezagsuitoefening te vernietigen en, in zoverre opnieuw beschikkende, de verzoeken van de GI met betrekking tot de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing en de toekenning van gedeeltelijke gezagsuitoefening alsnog af te wijzen, met veroordeling van de GI in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep.
4.2
De GI voert verweer en verzoekt het hof het door de moeder ingestelde hoger beroep te verwerpen.

5.De motivering van de beslissing

Wettelijk kader
5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
Overeenkomstig artikel 1:265e lid 1 aanhef en onder a BW kan de kinderrechter bij de verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing en ook nadat deze machtiging is verleend, op verzoek bepalen dat het gezag gedeeltelijk wordt uitgeoefend door de gecertificeerde instelling die het toezicht uitoefent, voor zover dit noodzakelijk is in verband met de uitvoering van de ondertoezichtstelling. De kinderrechter kan dit onder andere beslissen met betrekking tot de aanmelding van de minderjarige bij een onderwijsinstelling. Ingevolge artikel 1:265e lid 5 BW kan het verzoek tot toekenning van gedeeltelijke gezagsuitoefening worden ingediend door de GI die het toezicht uitoefent.
De wetgever heeft deze mogelijkheid geschapen om bepaalde essentiële belemmeringen voor de ontwikkeling van minderjarigen weg te nemen. Met de toekenning van gedeeltelijke gezagsuitoefening moet terughoudend worden omgegaan.
Inhoudelijk oordeel
5.3
Het hof zal eerst het hoger beroep van de moeder tegen de beschikking van 19 april 2019 beoordelen. Dit betreft de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing.
5.4
Op grond van de stukken en wat tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof - evenals de kinderrechter en de GI - van oordeel dat de gronden voor uithuisplaatsing zoals genoemd in artikel 1:265b BW nog steeds aanwezig zijn. Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking.
5.5
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] (verder ook: de kinderen) zijn in juli 2018 onder toezicht gesteld omdat er ernstige zorgen waren over hun cognitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling. De kinderen gingen al lange tijd, sinds januari 2018, niet meer naar school. Daaraan voorafgaand hebben de kinderen vele schoolwisselingen meegemaakt en was veelvuldig sprake van ziekteverzuim. De moeder verzorgde thuisonderwijs op universitair niveau, beide kinderen volgden, aldus de moeder, voor hun hoge IQ passend onderwijs in de bachelors fase. De kinderen leefden geïsoleerd van de buitenwereld. Zij waren (vrijwel) altijd samen met de moeder, hadden geen dagelijkse omgang met leeftijdsgenoten en hadden weinig tot geen sociale contacten. Binnen het gezin werd met argwaan naar de buitenwereld gekeken. Er was geen ook geen zicht op hun medische situatie, terwijl de moeder stelde dat de kinderen getraumatiseerd waren. Sinds de ondertoezichtstelling is hulpverlening ingezet, om zicht te krijgen op de ontwikkeling van de kinderen en de opvoedvaardigheden van de moeder en om hervatting van de schoolgang te bewerkstelligen. De hulpverlening kwam echter niet van de grond, omdat geen goede samenwerking met de moeder tot stand kwam. Ondanks haar toezegging werkte de moeder herhaaldelijk niet mee aan het zoeken naar een onderwijsinstelling voor de kinderen. Omdat de moeder niet in staat was de kinderen een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit van en veiligheid in hun dagelijkse verzorging en opvoeding voldoende waren gewaarborgd, zijn zij in maart 2019 uithuisgeplaatst.
5.6
De plaatsing van de kinderen in het perspectief biedend pleeggezin verloopt goed. De kinderen gaan weer naar school en hebben (meer) sociale contacten gekregen. [de minderjarige2] gaat sinds mei 2019 naar groep 8 van het regulier basisonderwijs. Ingeschat wordt dat zij na de basisschool havo kan gaan doen. [de minderjarige1] is na de zomervakantie 2019 begonnen in de eerste klas van het voortgezet onderwijs, niveau VMBO TL. De inschatting is dat hij een hoger niveau aankan. Het cognitieve niveau van de kinderen zal nog verder worden onderzocht. In september 2019 zal een intakegesprek worden gepland bij [E] voor een diagnostisch onderzoek van de kinderen, waaronder een IQ-bepaling.
5.7
Ondanks deze positieve ontwikkelingen is het hof met de GI van oordeel dat de ontwikkelingsbedreiging van de kinderen nog steeds aanwezig is en (mede) is gelegen in het gedrag en de opstelling van de moeder. De moeder was en is nog steeds van mening dat de kinderen hoogbegaafd zijn en dat zij thuis passend onderwijs kregen (op universitair/bachelor niveau). Het hof volgt de moeder niet in deze stelling, nu daarvoor geen enkele onderbouwing in de stukken is te vinden. Het IQ van de kinderen is op dit moment nog niet getest. Volgens de GI heeft de school van de kinderen zelfs verklaard dat de kinderen een leerachterstand hebben. De kinderen hadden geen vrijstelling van de leerplicht, wat de moeder op de mondelinge behandeling van het hof ook heeft erkend. De moeder blijft evenwel vasthouden aan haar standpunt dat sprake is van een oneigenlijke procedure en dat de kinderen louter uithuisgeplaatst zijn om haar de mond te snoeren. Daarmee verliest zij haar eigen aandeel in de zorgelijke situatie van de kinderen en hun problemen uit het oog. Gezien de ook op zitting nog onveranderde visie en houding van de moeder is het hof met de GI van oordeel dat thuisplaatsing van de kinderen op dit moment niet aan de orde is. Niet is gebleken dat de moeder nu wel in staat is om de kinderen een passend opvoedingsklimaat te bieden, dat aansluit bij hun mogelijkheden, waardoor zij zich op een evenwichtige manier kunnen ontwikkelen.
5.8
Gelet op al het voorgaande acht het hof verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
5.9
Met betrekking tot het hoger beroep van de moeder tegen de beschikking van 16 mei 2019 (toekenning van gedeeltelijke gezagsuitoefening aan de GI) overweegt het hof het volgende. Evenals de kinderrechter en de GI is het hof van oordeel dat het voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling noodzakelijk is dat het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met betrekking tot de aanmelding bij een onderwijsinstelling voor de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing wordt uitgeoefend door de GI. Het volgen van passend onderwijs is van essentieel belang voor de ontwikkeling van een kind. Het ontbreken van passend onderwijs vormt een ernstige belemmering voor de ontwikkeling van een kind. tHeZoals hiervoor overwogen kwam de schoolgang van de kinderen ondanks de ondertoezichtstelling en de inzet van diverse hulpverlenende instanties niet van de grond en bleef de moeder (herhaaldelijk) weigerachtig om daaraan mee te werken. Zij bleef vasthouden aan haar stelling dat de kinderen hoogbegaafd zijn en onderwijs dienden te krijgen op universitair/bachelor niveau, terwijl zij voor die stelling geen althans onvoldoende onderbouwing heeft gegeven. De toekenning van gedeeltelijke gezagsuitoefening was derhalve in het belang van de kinderen een adequate en noodzakelijke maatregel om een aanmelding van de kinderen bij een passende onderwijsinstelling te kunnen realiseren en verdere leerachterstand bij de kinderen te voorkomen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikkingen van 19 april 2019 en 16 mei 2019, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
6.2
Gelet op de familierechtelijke aard van de zaak, zal het hof de proceskosten in beide instanties compenseren, zoals hierna zal worden vermeld.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 19 april 2019 wat betreft de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] ;
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 16 mei 2019 wat betreft de toekenning van gedeeltelijke gezagsuitoefening over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] aan de GI;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, E.B. Knottnerus en M.E.L. Klein, bijgestaan door mr. K.A.M. Oude Vrielink als griffier, en is op 24 september 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.