ECLI:NL:GHARL:2019:7740

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 september 2019
Publicatiedatum
24 september 2019
Zaaknummer
200.259.318 en 200.260.081
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot het treffen van een voorlopige voorziening en schorsing van de ten uitvoerlegging van een vonnis in een geschil over de verdeling van een woning

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, betreft het een incident tot het treffen van een voorlopige voorziening en (subsidiair) tot schorsing van de ten uitvoerlegging van een vonnis. De zaak is ontstaan uit een geschil tussen [persoon A] en [persoon B], die samen eigenaar waren van een woning. Het hof heeft op 24 september 2019 uitspraak gedaan in het incident, waarbij de vorderingen van [persoon B] zijn afgewezen omdat hij geen belang meer had bij de gevraagde voorlopige voorziening. Dit belang was komen te vervallen doordat de woning inmiddels was verkocht en geleverd aan derden. Het hof heeft vastgesteld dat voor het treffen van een voorlopige voorziening een belang van de eiser vereist is, wat in dit geval ontbrak. De eerdere vonnissen van de rechtbank Gelderland, die betrekking hadden op de verkoop en levering van de woning, zijn ook besproken. Het hof heeft de kosten van het incident aan [persoon B] opgelegd, aangezien hij in het ongelijk is gesteld. De hoofdzaken zijn verwezen naar de rol voor het opgeven van verhinderdata voor een comparitie na aanbrengen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummers gerechtshof 200.259.318 en 200.260.081
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, 301406)
arrest in het incident van 24 september 2019
in de zaak met nummer 200.259.318 van
[persoon A],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
verweerder in het incident in beide zaken,
hierna: [persoon A] ,
advocaat: mr. A.J.C.M. van Acht,
tegen:
[persoon B],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
eiser in het incident in beide zaken,
hierna: [persoon B] ,
advocaat: mr. W.S. Santema,
en de zaak met nummer 200.260.081 van
[persoon B],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
eiser in het incident in beide zaken,
hierna: [persoon B] ,
advocaat: mr. W.S. Santema,
tegen:
[persoon A],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
verweerder in het incident in beide zaken,
hierna: [persoon A] ,
advocaat: mr. A.J.C.M. van Acht.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
2 november 2016, 28 december 2016, 13 december 2017, 22 augustus 2018 en
14 november 2018 die de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedures met zaaknummer 200.259.318 en zaaknummer 200.260.081 blijkt uit:
- de dagvaarding van [persoon B] van 20 november 2018 (zaaknummer 200.260.081),
- de dagvaarding van [persoon A] van 13 februari 2019 (zaaknummer 200.259.318),
- de conclusie tot het opwerpen van een incident verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening (in beide zaken) van [persoon B] ,
- de antwoordconclusie in het incident tot het treffen van een voorlopige voorziening (in beide zaken) van [persoon A] .
2.2
Vervolgens heeft [persoon A] de stukken voor het wijzen van arrest in het incident aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De motivering van de beslissing in het incident

3.1
[persoon B] en [persoon A] zijn samen, ieder voor de onverdeelde helft, eigenaar geweest van een woning [adres] (hierna: de woning). Tussen [persoon B] en [persoon A] is een geschil gerezen over de verdeling van deze woning. Partijen verschillen onder andere van mening over de (wijze van) verkoop van de woning.
3.2
In eerste aanleg heeft [persoon B] in incident onder meer gevorderd dat de rechtbank hem machtigt om al hetgeen te doen dat nodig is om te komen tot verkoop en levering van de woning. Dit is door de rechtbank bij vonnis in het incident van 2 november 2016 afgewezen. [persoon B] en [persoon A] hebben tijdens een comparitie van partijen op 9 maart 2017 nadere afspraken gemaakt over de verkoop van de woning. Het is partijen niet gelukt om de afspraken uit te voeren. [persoon A] heeft vervolgens een incident opgeworpen waarin hij op zijn beurt heeft gevorderd dat de rechtbank hem machtigt om al hetgeen te doen dat nodig is om te komen tot verkoop en levering van de woning, waaronder uitvoering geven aan de afspraken van
9 maart 2017. Bij vonnis in het incident van 22 augustus 2018 heeft de rechtbank de vorderingen van [persoon A] toegewezen.
3.3
Bij dagvaarding van 20 november 2018 is [persoon B] in hoger beroep gekomen tegen het vonnis van 22 augustus 2018. Bij dagvaarding van 13 februari 2019 is [persoon A] in hoger beroep gekomen tegen de vonnissen van de rechtbank van 13 december 2017 en 14 november 2018.
3.4
Bij conclusie in het incident van 25 juni 2019 heeft [persoon B] in beide zaken tegelijk een incident tot het treffen van een voorlopige voorziening opgeworpen. Hij vordert, samengevat, primair een voorlopige voorziening zoals de rechtbank in haar vonnis van
22 augustus 2018 heeft getroffen, met benoeming van een notaris als gemachtigde in plaats van [persoon A] , die over dezelfde bevoegdheden beschikt als [persoon A] , maar met de instructie dat de notaris een andere makelaar zal inschakelen en de notaris de verkoop van de woning zal stopzetten dan wel die koop zal ontbinden en de woning verkoopklaar zal laten maken. Subsidiair vordert [persoon B] een voorlopige voorziening die het hof in goede justitie geraden acht en meer subsidiair opschorting van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 22 augustus 2018 tot door het hof in de hoofdzaak is beslist. Ten slotte vordert hij een kostenveroordeling in het incident.
3.5
Het hof stelt voorop dat voor het treffen van een voorlopige voorziening een belang is vereist van de zijde van eiser waardoor van hem niet gevergd kan worden dat hij de afloop van de bodemzaak afwacht. Ook voor de schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis is vereist dat de eiser in het incident belang moet hebben bij de door hem gevorderde schorsing.
3.6
De incidentele vorderingen zien op het voorkomen van de verkoop en levering van de woning. [persoon A] heeft bij antwoordconclusie aangevoerd en onderbouwd dat de woning op
25 juni 2019 is verkocht en geleverd aan derden. Omdat de woning inmiddels is verkocht en geleverd, heeft [persoon B] geen belang meer bij zijn vorderingen. [persoon B] erkent dit ook in zijn H-16 formulier van 23 juli 2019 waarin hij onder meer meedeelt dat de gevraagde voorziening door de verkoop van de woning is achterhaald. Deze vorderingen zullen dan ook worden afgewezen.
3.7
Het hof wijst de incidentele vorderingen op grond van het voorgaande af en zal [persoon B] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het incident veroordelen.
3.8
Het hof zal de hoofdzaken met zaaknummers 200.259.318 en 200.260.081 naar de rol verwijzen voor het opgeven van verhinderdata voor het bepalen van een (gecombineerde) comparitie na aanbrengen. Verder houdt het hof iedere beslissing aan.

4.De beslissing

Het hof, recht doende:
in het incident:
veroordeelt [persoon B] in de kosten van het incident, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [persoon A] vastgesteld op € 1.074,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaken in hoger beroep:
verwijst de zaken 200.259.318 en 200.260.081 naar de roldatum van
dinsdag 8 oktober 2019voor opgave verhinderdata over de periode van oktober 2019 tot en met maart 2020 voor het bepalen van een comparitie na aanbreng;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, R. Prakke-Nieuwenhuizen en A.E.B. ter Heide en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 24 september 2019.