ECLI:NL:GHARL:2019:7720

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 september 2019
Publicatiedatum
24 september 2019
Zaaknummer
18/00872 tm 18/00875
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van erfgenamen in hoger beroep tegen belastingaanslagen en de rol van volmachten

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van erfgenamen in hoger beroep tegen belastingaanslagen die zijn opgelegd aan de erflaatster, mevrouw [G]. De erfgenamen, waaronder [A], [C], [D], en [E], hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard. De Inspecteur van de Belastingdienst heeft bezwaar tegen de aanslagen ongegrond verklaard, waarna de erfgenamen in beroep gingen bij de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank verklaarde de beroepen niet-ontvankelijk, omdat niet alle erfgenamen gezamenlijk hoger beroep hadden ingesteld. De erfgenamen stelden dat de volmacht die aan [A] was verleend, ook het recht omvatte om rechtsmiddelen in te stellen tegen de aanslagen. Het Hof oordeelde dat de volmacht inderdaad voldoende was om het beroep in te stellen, en dat de rechtbank ten onrechte de ontvankelijkheid had afgewezen. Het Hof oordeelde verder dat de Inspecteur zijn hoorplicht had geschonden door niet alle erfgenamen de gelegenheid te geven om gehoord te worden. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en de zaken werden terugverwezen naar de Inspecteur voor herbeoordeling. Tevens werd de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers 18/00872 tot en met 18/00875
uitspraakdatum:
24 september 2019
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[A]te
[B] ,
[C]te
[D] ,
[E]te
[F] ,
(hierna: belanghebbenden)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 14 augustus 2018, nummers LEE 17/605, 17/606, 17/607 en 17/608, ECLI:NL:RBNNE:2018:3263, in het geding tussen belanghebbenden en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Emmen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan [G] (hierna: erflaatster) is voor het jaar 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is heffingsrente berekend.
1.2.
Aan erflaatster is voor het jaar 2009 een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverkeringswet (ZVW) opgelegd. Bij beschikking is heffingsrente berekend.
1.3.
Aan erflaatster is voor het jaar 2010 een aanslag in de IB/PVV opgelegd. Bij beschikking is heffingsrente berekend.
1.4.
Aan erflaatster is voor het jaar 2010 een aanslag in de ZVW opgelegd. Bij beschikking is heffingsrente berekend.
1.5.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar het tegen voormelde aanslagen en beschikkingen ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbenden zijn tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen niet-ontvankelijk verklaard.
1.7.
Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft verweer gevoerd.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Erflaatster is [in] 2010 overleden. De erfgenamen hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard, waarmee op erven de last rust om de nalatenschap van erflaatster te beheren en te vereffenen als bedoeld in 4:211 Burgerlijk Wetboek.
2.2.
In de verklaring van erfrecht van 1 maart 2011 is, voor zover te dezen van belang, het volgende opgenomen:
„- [in] tweeduizend tien ( [in] 2010) is te Midden-Drenthe overleden mevrouw[G], hierna te noemen: de overledene, (…)
- met in achtneming van hetgeen hiervoor is omschreven en volgens de Nederlandse wet heeft de overledene als enige en algehele erfgenamen achtergelaten:
1. haar zoon, de heer[H](…)
2. haar dochter, mevrouw[A](…)
ieder voor één/derde (1/3) gedeelte van haar nalatenschap;
3. haar kleindochter, mevrouw[C](…)
4. haar kleindochter, mevrouw[E](…)
ieder voor één/zesde (1/6) gedeelte van haar nalatenschap;”
(…)
- de onder 1, 3 en 4 genoemde erfgenamen hebben volmacht gegeven aan:
mevrouw [A] , voornoemd,
speciaal om hen te vertegenwoordigen ter zake van het beheer als bedoeld in artikel 3:170 lid 2 BW over de nalatenschap, alsmede voor zover nodig ter zake van de vereffening van de nalatenschap van de overledene.
De bevoegdheid tot vertegenwoordiging betreft onder meer het aannemen van aan de nalatenschap verschuldigde prestaties, waaronder het innen van banktegoeden, het betalen van de schulden en van de begrafenis- of crematiekosten, het doen van de vereiste belastingaangiften en het betalen van de verschuldigde belastingen. Ook is volmacht verleend om verzekeringsuitkeringen te incasseren en alle daarmee samenhangende handelingen te verrichten, ook voor zover de uitkering als zelfstandig recht buiten de nalatenschap om wordt verkregen door de (of een van de) erfgenamen als begunstigde(n).
Daarnaast hebben de volmachtgevers expliciet aan de gevolmachtigde de bevoegdheid gegeven de volmachtgevers te vertegenwoordigen bij beschikkingshandelingen met betrekking tot de goederen van de nalatenschap, met uitzondering van beschikkingshandelingen welke betrekking hebben op registergoederen, waaronder begrepen het vervreemden en bezwaren.
De gevolmachtigde heeft niet de bevoegdheid de volmachtgevers te vertegenwoordigen bij de verdeling van de nalatenschap. De volmachtgevers verlenen overigens volmacht om alles verder te doen wat in verband hiermee nodig of wenselijk mocht zijn.”
2.3.
De aanslagen zijn gesteld ten name van erflaatster, gericht aan de erven [G] (hierna: de erven) en verzonden aan het adres van de zoon van erflaatster, [H] (hierna: [H] ), die door de Belastingdienst werd aangemerkt als contactpersoon voor de afhandeling van de zaken van erflaatster.
2.4.
Bij brief van 24 januari 2013 heeft [I] , de echtgenoot van belanghebbende [A] , bezwaar gemaakt tegen de aanslagen.
2.5.
Bij brief van 28 maart 2013 heeft [J] , de gemachtigde van belanghebbenden, het bezwaar tegen de aanslagen nader gemotiveerd.
2.6.
De Inspecteur heeft met dagtekening 11 november 2015 inzake de aanslagen voor 2009 een brief aan [H] gezonden, waarin hij aankondigt het bezwaar te zullen afwijzen. Met dezelfde dagtekening heeft hij aan [H] zijn uitspraak op het bezwaar tegen die aanslagen gezonden.
2.7.
Met betrekking tot de aanslagen voor 2010 heeft de Inspecteur, eveneens met dagtekening 11 november 2015, een uitspraak op bezwaar aan [H] gezonden. Met dagtekening 25 juli 2016 heeft de Inspecteur opnieuw uitspraak op het bezwaar tegen die aanslagen gedaan (hierna: de tweede uitspraak). Ook deze uitspraak is aan [H] gezonden.
2.8.
De gemachtigde van belanghebbenden is op 27 januari 2017 met de uitspraken op bezwaar bekend geraakt. Het beroep tegen die uitspraken is op 2 februari 2017 ingediend.
2.9.
Ter zitting van de Rechtbank hebben belanghebbenden verklaard dat zij geen contact meer hebben met [H] .
2.10.
[H] heeft geen bijzondere machtiging verstrekt voor het indienen van beroep en hoger beroep.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of belanghebbenden ontvankelijk zijn in hun hoger beroep, of de Rechtbank belanghebbenden ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun beroep, en of de zaken wegens de door belanghebbenden in beroep gestelde schending van de hoorplicht in bezwaar dienen te worden teruggewezen naar de Inspecteur, welke vragen door belanghebbenden bevestigend en door de Inspecteur ontkennend worden beantwoord.
3.2.
Belanghebbenden stellen zich op het standpunt dat de aan [A] (hierna: [A] ) blijkens de verklaring van erfrecht verstrekte volmacht mede strekt tot het indienen van rechtsmiddelen tegen de aanslagen en dat het ontbreken van een afzonderlijke machtiging daartoe door [H] daarom aan de ontvankelijkheid van het beroep en het hoger beroep niet in de weg staat. Voorts stellen zij dat de Inspecteur heeft verzuimd hen in de gelegenheid te stellen op het bezwaar te worden gehoord, en dat dat verzuim dient te worden hersteld door hun die gelegenheid alsnog te bieden.
3.3.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbenden niet-ontvankelijk zijn in het hoger beroep, omdat de erven niet gezamenlijk hoger beroep hebben ingesteld, doch slechts drie van de vier erfgenamen. Voorts stelt hij dat de Rechtbank belanghebbenden terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun beroep, eveneens op de grond dat het, nu een door [H] daartoe verstrekte volmacht ontbreekt, niet door de gezamenlijke erfgenamen is ingesteld. Ten slotte stelt hij dat de zaken niet naar hem moeten worden teruggewezen teneinde belanghebbenden in de gelegenheid te stellen te worden gehoord op hun bezwaren, omdat zij daarom in bezwaar niet hebben verzocht. Voor de aanslagen voor het jaar 2009 komt daar nog bij dat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is, omdat het niet van een motivering is voorzien.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
In artikel 8:104, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bepaald, voor zover te dezen van belang, dat een belanghebbende tegen een schriftelijke uitspraak van de rechtbank hoger beroep kan instellen. Artikel 27h, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt dat in afwijking daarvan slechts de belanghebbende die bevoegd was beroep bij de rechtbank in te stellen en de inspecteur hoger beroep kunnen instellen. Met de laatstvermelde wettelijke bepaling is bedoeld om diegenen die wel als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt in de zin van de Awb, maar bij de rechtbank geen partij waren in de fiscale procedure waarop het hoger beroep ziet, van het hoger beroep uit te sluiten. Voor de beoordeling van de bevoegdheid van een belanghebbende om hoger beroep in te dienen tegen een door de rechtbank op diens beroep gedane uitspraak dient het hof niet te toetsen of hij bevoegd was beroep bij de rechtbank in te stellen.
4.2.
Nu de Rechtbank uitspraak heeft gedaan op het beroep van dezelfde belanghebbenden die tijdig het onderhavige hoger beroep hebben ingediend, is het hoger beroep ontvankelijk.
4.3.
Artikel 3:170, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) bepaalt dat het beheer van een gemeenschap geschiedt door de deelgenoten tezamen, tenzij een regeling anders bepaalt, en voorts dat onder beheer alle handelingen zijn begrepen die voor de normale exploitatie van het goed dienstig kunnen zijn, alsook het aannemen van aan de gemeenschap verschuldigde prestaties. In artikel 4:211, eerste lid, eerste volzin van het BW is bepaald dat een vereffenaar tot taak heeft de nalatenschap als een goed vereffenaar te beheren en te vereffenen. Volgens de tweede volzin van het tweede lid van dat artikel vertegenwoordigt de vereffenaar bij de vervulling van zijn taak de erfgenamen in en buiten rechte. Tot het beheer van de nalatenschap behoort naar ’s Hofs oordeel het zo nodig maken van bezwaar tegen belastingaanslagen en het indienen van rechtsmiddelen tegen uitspraken op zodanig bezwaar.
4.4.
Blijkens de verklaring van erfrecht is [A] door al haar mede-erfgenamen gemachtigd om hen te vertegenwoordigen ter zake van het beheer van de nalatenschap. In die volmacht is geen beperking aangebracht ten aanzien van het instellen van rechtsmiddelen. Dit brengt mee dat het bij de Rechtbank door haar gemachtigde [J] ingediende beroep door haar bevoegdelijk namens de erven is ingesteld. Ook het door [I] namens haar tegen de aanslagen ingediende bezwaar bindt alle erven. [I] en [A] zijn beiden ter zitting verschenen. Het is het Hof niet gebleken dat [I] bij het indienen van het bezwaar zonder machtiging handelde.
4.5.
De Inspecteur heeft de uitspraken op bezwaar niet naar de indiener ervan, [I] , gezonden, maar naar [H] . Aldus heeft hij die uitspraken niet op de juiste wijze bekend gemaakt. [J] , de latere gemachtigde van belanghebbenden, heeft op 27 januari 2017 kennis gekregen van de uitspraken op bezwaar en heeft op 2 februari 2017, derhalve tijdig, beroep ingesteld. Het beroep kan derhalve niet wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.6.
Op grond van het vorenoverwogene moet worden geoordeeld dat belanghebbenden ontvankelijk waren in het bij de Rechtbank ingediende beroep, welk beroep alle erven betrof.
4.7.
De Inspecteur heeft op het bezwaar tegen de aanslagen voor het jaar 2010 twee maal uitspraak gedaan, waarvoor geen wettelijke grondslag bestaat. De tweede uitspraak dient reeds op die grond te worden vernietigd.
4.8.
De Inspecteur heeft een aantal brieven naar [H] gestuurd, die niet de vertegenwoordiger van de erven was. Daarbij heeft hij [H] in de gelegenheid gesteld te worden gehoord op het bezwaar. Die gelegenheid heeft hij [I] en de latere gemachtigde [J] niet geboden. Aldus heeft hij zijn hoorplicht geschonden. Gelet op de verplichting van de Inspecteur tot het nemen van initiatief voor het horen, zoals is neergelegd in het Besluit Fiscaal Bestuursrecht, doet daaraan niet af dat in het bezwaarschrift en in de aanvulling op het bezwaarschrift door de respectieve gemachtigden niet is gevraagd om op het bezwaar te worden gehoord.
4.9.
De Inspecteur stelt zich, al heeft hij daaraan bij het doen van zijn uitspraak geen consequentie verbonden, op het standpunt dat het bezwaar tegen de uitspraken voor 2009 kennelijk niet-ontvankelijk was, omdat het niet was gemotiveerd. Om die reden kon volgens de Inspecteur worden afgezien van horen. Naar het oordeel van het Hof faalt deze stelling. Daargelaten dat de Inspecteur niet is overgegaan tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift, heeft hij, eveneens in strijd het bepaalde in het Besluit Fiscaal Bestuursrecht, nagelaten om belanghebbenden te wijzen op de omstandigheid dat hij bij niet tijdig herstel van het door hem gestelde verzuim zou overgaan tot niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren. De brief die de Inspecteur aan [H] heeft gestuurd, kan niet als een dergelijke mededeling worden aangemerkt. Nu belanghebbenden hebben verzocht om terugwijzing naar de Inspecteur, zal het Hof dienovereenkomstig beslissen. Het Hof gaat ervan uit dat de Inspecteur hetzij bij het horen van partijen zal accepteren dat de voor het jaar 2010 ingediende motivering mede betrekking had op het jaar 2009, hetzij belanghebbenden in de gelegenheid zal stellen hun bezwaar op dit punt aan te vullen.
4.10.
Belanghebbenden hebben – voor het eerst in hoger beroep – verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van de onderhavige zaken.
4.11.
Voor de berechting van de zaken in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn zijn geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is derhalve de duur van de bezwaarfase inbegrepen. De in dit verband in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de hoofdzaak. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld.
4.12.
In het onderhavige geval heeft te gelden dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van de uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. Een voortvarende behandeling van het hoger beroep kan in een zodanig geval dan ook ertoe leiden dat de overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan en/of de rechtbank wordt gecompenseerd
4.13.
Het tijdsverloop tussen de ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur (op 28 januari 2013) en de uitspraak van het Hof (24 september 2019) bedraagt bijna 6 jaar en 8 maanden, hetgeen gelet op het hiervoor vermelde uitgangspunt voor de totale procedure van vier jaar een overschrijding van de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil meebrengt van bijna 2 jaar en 8 maanden. Er is evenwel een bijzondere omstandigheid die een langere behandelduur van de zaak in bezwaar en beroep dan genoemde twee jaar rechtvaardigt. Ter zitting van de Rechtbank van 8 augustus 2017 is aan de gemachtigde op diens verzoek een termijn gegeven tot 1 november 2017 om een machtiging over te leggen van [H] . Die termijn is op verzoek van de gemachtigde enkele malen verlengd, uiteindelijk tot 1 juli 2018. Nadat de gemachtigde had laten weten dat een machtiging niet zou worden verkregen, heeft de Rechtbank op 6 augustus 2018 het onderzoek gesloten en op 14 augustus 2018 uitspraak gedaan. Ter zitting van het Hof hebben partijen eensluidend verklaard dat in verband met het voorgaande het tijdsverloop tussen 8 augustus 2017 en 14 augustus 2018 aan belanghebbenden is toe te rekenen. Gelet hierop acht het Hof het redelijk de behandelduur in bezwaar en beroep van twee jaar te verlengen met de periode die is verstreken tussen 8 augustus 2017 en 14 augustus 2018, derhalve met ruim 1 jaar.
4.14.
Gelet op het voorgaande is de redelijke termijn voor de totale procedure overschreden met 1 jaar en bijna 8 maanden (20 maanden). Als uitgangspunt voor de schadevergoeding dient een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Het Hof ziet geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 2.000. Deze vergoeding dient volledig te worden toegerekend aan de Inspecteur, nu het bezwaarschrift door hem op 28 januari 2013 is ontvangen, de uitspraken op bezwaar eerst op 11 november 2015 zijn gedaan en deze voorts door zijn toedoen eerst op 27 januari 2017 aan belanghebbenden bekend zijn geworden.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Nu het Hof het hoger beroep gegrond acht, dient de Inspecteur aan belanghebbenden het betaalde griffierecht te vergoeden.
5.2.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.024 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 512 (bedrag 2019)) en € 1.024 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 512 (bedrag 2019)), ofwel in totaal op € 2.048.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur,
– wijst de zaken terug naar de Inspecteur teneinde met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbenden tot een bedrag van € 2.048,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbenden het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 92 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 126 in verband met het hoger beroep bij het Hof,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbenden geleden immateriële schade ten bedrage van € 2.000.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. baron van Knobelsdorff, voorzitter, mr. G.B.A. Brummer en mr. E. Polak, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op
24 september 2019in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma) (J.W. van Knobelsdorff)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 25 september 2019
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.