ECLI:NL:GHARL:2019:7605

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 september 2019
Publicatiedatum
18 september 2019
Zaaknummer
200.235.991/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep huurster tegen verhuurder over overlast van buurman en ontbinding huurovereenkomst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering van een huurster, [appellante], tegen haar verhuurder, Stichting Nijestee. De huurster vorderde dat de verhuurder een procedure tot ontbinding van de huurovereenkomst van haar buurman, [B], zou starten, omdat zij overlast ervaart van deze buurman. De huurster heeft sinds 15 december 1979 een bovenwoning gehuurd van Nijestee en heeft herhaaldelijk geklaagd over de overlast die zij van [B] ondervindt. De kantonrechter had eerder, op 2 januari 2018, de vordering van de huurster afgewezen, omdat zij onvoldoende bewijs had geleverd dat [B] verantwoordelijk was voor de overlast. In hoger beroep heeft het hof de grieven van de huurster verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Het hof oordeelde dat de huurster niet voldoende feiten en omstandigheden had aangedragen om aan te tonen dat er sprake was van structurele en ernstige overlast door [B]. Het hof concludeerde dat de situatie tussen de huurster en haar buurman een moeizame één-op-één situatie betreft, waarvoor bemiddeling tussen hen aangewezen is. De huurster werd in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.235.991/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 5983377)
arrest van 17 september 2019
in de zaak van
[appellante],
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. I.M. Peeperkorn, kantoorhoudend te Zwolle,
tegen
Stichting Nijestee,
gevestigd te Groningen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
Nijestee,
advocaat: mr. C.E. van der Wijk, kantoorhoudend te Groningen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 12 maart 2019 hier over.
1.2
Het verdere verloop na het tussenarrest blijkt uit het proces-verbaal van de op 29 augustus 2019 - met instemming van partijen enkelvoudig - gehouden comparitie van partijen, waarbij [appellante] spreeknotities heeft overgelegd.
1.3
Vervolgens hebben partijen arrest verzocht en heeft het hof arrest bepaald op de voorafgaand aan de comparitie overgelegde gedingstukken, aangevuld met het proces-verbaal van de comparitie.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsover-wegingen 2.2 tot en met 2.7 van het vonnis van 2 januari 2018. Aangevuld met feiten die in hoger beroep eveneens vast staan, zijn de feiten, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt.
2.2
[appellante] huurt sinds 15 december 1979 van Nijestee de bovenwoning aan de [a-straat] 27B te [A] .
2.3
De naastgelegen bovenwoning aan de [a-straat] 29A te [A] wordt sinds circa 1980 door Nijestee verhuurd aan de heer [B] (hierna te noemen: [B] ).
2.4
De voordeur van de bovenwoning van [appellante] bevindt zich direct naast de voordeur van de bovenwoning van [B] . Aan de achterzijde van de bovenwoningen grenzen de balkons aan elkaar, die van elkaar zijn gescheiden door een bakstenen muurtje.
2.5
[appellante] ervaart sinds langere tijd, in ieder geval sinds september 2010, overlast van [B] en heeft hierover meerdere klachtbrieven verzonden aan Nijestee. Daarnaast heeft [appellante] in 2011 en 2012 bij de politie diverse aangiftes tegen [B] gedaan.
2.6
In 2011 heeft [appellante] bij de Klachtencommissie Gezamenlijke Corporaties Groningen (hierna: KGCG) een klacht ingediend over het gebrek aan aanpak door Nijestee van de door haar ervaren overlast van [B] . De KGCG heeft op 25 mei 2011 een bemiddelingsgesprek geadviseerd tussen [appellante] en [B] en de klacht vervolgens op 26 juli 2011 ongegrond verklaard. [appellante] is niet tot zo’n gesprek bereid.
2.7
Bij vonnis van de kantonrechter te Groningen van 6 december 2012 is de vordering van [appellante] , die strekte tot de veroordeling van Nijestee om tegen [B] een procedure tot ontbinding van de huurovereenkomst te voeren, afgewezen. Daartoe is samengevat overwogen dat [appellante] haar stelling dat [B] de door haar gestelde, in ieder geval sinds september 2010 optredende overlast heeft veroorzaakt, onvoldoende heeft onderbouwd. Dit vonnis is onherroepelijk geworden.
2.8
Ook in de periode na het vonnis van 6 december 2012 heeft [appellante] aangiftes gedaan tegen [B] . Zij heeft op 15 februari 2013 bij de politie aangifte gedaan van smaad en laster vanwege valse verklaringen die zijn afgelegd door omwonenden. Verder heeft zij meldingen gedaan bij de politie op 2 juni 2014, 14 oktober 2014, 26 november 2014 en 10 december 2014 over vernielingen, mishandeling en verbale dreigementen.
2.9
Op 23 december 2016 heeft [appellante] aangifte gedaan van mishandeling, gepleegd door [B] op 18 december 2016. Op 3 januari 2017 heeft [appellante] aangifte jegens [B] gedaan van verbale dreigementen jegens [B] .
2.1
In een beschikking van de strafkamer van dit hof van 16 oktober 2018 is op beklag van [appellante] de vervolging bevolen van [B] ter zake van mishandeling, gepleegd op 18 december 2016 te Groningen. In deze beschikking is onder meer vermeld:
In een mutatie d.d. 23 december (hof leest:) 2016 wordt gerelateerd dat beklaagde op
18 december 2016 tegenover verbalisanten verklaarde dat hij zag dat klaagster verf richting zijn voordeur veegde, waar hij haar op aansprak. Daarop volgde een woordenwisseling en een worsteling, waarbij de steel van de bezem tegen haar gezicht was gekomen. Verbalisanten constateerden dat er een zwelling onder klaagsters rechteroog was te zien.
Er is tot op heden geen vervolging tegen [B] ingesteld.

3.Het geschil, de beslissing in eerste aanleg en de vordering in hoger beroep

3.1
[appellante] heeft in eerste aanleg - samengevat - gevorderd de veroordeling van Nijestee tot herstel van de gebreken aan de woning van [appellante] door de overlast die veroorzaakt wordt door [B] , te doen eindigen door het instellen van een ontbindings-vordering tegen [B] , dan wel door het aanbieden van andere woonruimte, een en ander binnen vier weken, op straffe van een dwangsom, en de vermindering van de huurprijs van de woning van [appellante] met de helft, te rekenen vanaf zes maanden voorafgaande aan de dag van de dagvaarding totdat aan de overlast, veroorzaakt door [B] , een einde is gekomen, met veroordeling van Nijestee in de proceskosten.
3.2
De kantonrechter heeft bij vonnis van 2 januari 2018 de vordering van [appellante] afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten. Daartoe heeft de kantonrechter samengevat overwogen dat [appellante] haar stellingen niet nader heeft onderbouwd en gepreciseerd en dat er geen (begin van) bewijs is dat [B] verantwoordelijk is voor de gedragingen waar zij over klaagt.
3.3
[appellante] vordert in het hoger beroep de vernietiging van het vonnis van
2 januari 2018 en alsnog de toewijzing van haar vordering.

4.De beoordeling van de grieven en de vordering

4.1
[appellante] heeft twee grieven tegen het vonnis van 2 januari 2018 opgeworpen. Met haar eerste grief betoogt [appellante] , ook onder verwijzing naar de onder 2.10 bedoelde beschikking, dat zij wel aan haar stelplicht heeft voldaan en voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [B] verantwoordelijk is voor de gedragingen waarover zij klaagt. [appellante] verbindt daaraan de conclusie dat Nijestee niet voldoet aan haar hoofdverplichting van het verschaffen van huurgenot, zodat sprake is van een gebrek, dat hersteld moeten worden via een tegen [B] gerichte procedure tot ontbinding van de huurovereenkomst en via een vermindering van de huurprijs. Haar tweede grief keert zich tegen de proceskostenveroordeling.
4.2
[appellante] verwijt Nijestee dat zij nalaat een ontbindings- en ontruimingsvordering in te stellen tegen haar buurman [B] , die eveneens van Nijestee huurt. Wil een huurovereenkomst door de rechter op grond van toerekenbare tekortkoming kunnen worden ontbonden, moet sprake zijn van onbehoorlijk gedrag van de huurder van een woning jegens (een) omwonende(n). De huurder die onrechtmatig overlast bezorgt aan omwonenden, schiet ook tekort in de nakoming van de verbintenis jegens de verhuurder om zich als een goed huurder te gedragen, wat de verhuurder een grondslag geeft voor een ontbindingsvordering (zie HR 16 oktober 1992, NJ 1993/167, ECLI:NL:HR:1993:ZC0719, Van Gent / Wijnands).
4.3
Het is dan ook aan [appellante] , gelet op de gemotiveerde betwisting van Nijestee, om voldoende feiten en omstandigheden te stellen - en zo nodig te bewijzen - dat i) er sprake is (geweest) van structurele, ernstige overlast en ii) [B] , de huurder van Nijestee tegen wie een vordering zou moeten worden ingesteld, de overlastveroorzaker is.
4.4
Vast staat dat de kantonrechter bij vonnis van 6 december 2012 de door [appellante] tot dan toe gestelde overlast als onvoldoende onderbouwd heeft beoordeeld en daartoe heeft overwogen dat onduidelijk is gebleven wanneer de gestelde gebeurtenissen zich hebben afgespeeld en op grond waarvan deze gebeurtenissen moeten worden toegeschreven aan [B] . [appellante] heeft in deze procedure over de in dat eerdere, inmiddels onherroepe-lijke, vonnis al gewogen gebeurtenissen niet meer of andere feiten en/of omstandigheden aangevoerd waaruit kan volgen dat daarover nu anders moet worden geoordeeld.
4.5
Wat betreft de na bedoeld vonnis van 6 december 2012 ervaren overlast heeft [appellante] zich beroepen op de navolgende gebeurtenissen, vastgelegd in aangiften en klachtmeldingen bij de politie:
  • vernielingen (2 juni 2014)
  • mishandeling en bedreiging (14 oktober 2014)
  • vernielingen (26 november 2014)
  • vernielingen/overlast (1 december 2014)
  • mishandeling en bedreiging (18 december 2016)
  • bedreiging (27 december 2016).
De door [appellante] overgelegde aangifte van 15 februari 2013 over laster en smaad is gericht tegen een andere omwonende dan [B] en wordt verder buiten beschouwing gelaten. Meer of andere concrete incidenten heeft [appellante] niet genoemd.
4.6
Behoudens de gestelde mishandeling en bedreiging van 18 december 2016 zijn de andere incidenten niet anders onderbouwd dan met verklaringen en stukken die afkomstig zijn van [appellante] zelf. In de door haar overgelegde stukken kan daarvoor geen ondersteuning door een derde (omwonende, politie etc.) worden gevonden.
Voor zover [appellante] zich beroept op de door haar overgelegde verklaring, gedateerd op 3 maart 2017 en volgens haar afkomstig van buurman [C] , woonachtig op nr. 29B, waaruit zou blijken dat de door haar gestelde overlast juist is, geldt dat Nijestee gemotiveerd heeft weersproken dat die verklaring afkomstig is van [C] . Op die betwisting is [appellante] niet ingegaan en zij heeft evenmin aangeboden [C] als getuige te doen horen. Bovendien valt in die verklaring niet te lezen dat [C] uit eigen waarneming en wetenschap verklaart over door [B] jegens [appellante] veroorzaakte overlast. In die verklaring kan dan ook onvoldoende ondersteuning voor de gestelde overlast worden gevonden. De door [appellante] overgelegde verklaringen van [D]
d.d. 1 september 2011 en van mw. [E] d.d. 7 maart 2012 zien op de onder rov. 4.4 bedoelde, al eerder gewogen stelling over overlast en bieden dan ook geen steun voor de hier bedoelde incidenten. Dat [B] voor de na 6 december 2012 ervaren overlast verantwoordelijk is, is daarmee onvoldoende onderbouwd.
4.7
Wat betreft de door [appellante] gestelde mishandeling en bedreiging door [B] , voorgevallen op 18 december 2016, geldt het volgende. Ook indien het hof uitgaat van de juistheid van de door [appellante] gestelde versie van de gebeurtenissen op die dag, kwalificeren die niet als (een uiting van (allesomvattend bewijs van)) ernstige en structurele overlast op grond waarvan geoordeeld moet worden dat Nijestee tegenover [appellante] tekortschiet als zij geen procedure tot ontbinding van de huurovereenkomst met [B] start.
4.8
Hierbij weegt het hof mee dat Nijestee onweersproken heeft aangevoerd dat er bij haar in de achterliggende jaren geen klachten over [B] door andere omwonenden zijn ingediend en zij vanuit de politie evenmin signalen heeft ontvangen over door de politie vastgestelde woonoverlast, veroorzaakt door [B] . Ook kan worden vastgesteld dat Nijestee zich (aanvankelijk) niet afzijdig heeft gehouden. Nijestee heeft immers, zo blijkt uit de stukken, na de eerste klachten een onderzoek ingesteld naar de klachten van [appellante] en in dat verband gesproken met omwonenden over de door [appellante] ervaren overlast.
Nijestee heeft verder destijds [appellante] voorgesteld om met [B] een bemiddelings-gesprek te houden. Daaraan wilde en wil zij echter geen medewerking verlenen.
4.9
Het hof heeft ook nog meegewogen dat [appellante] niets heeft gesteld over welke actie zij vergeefs tegen de gestelde overlast van [B] heeft ondernomen. Als het gaat om cameratoezicht op haar voordeur en haar balkon - het merendeel van de aangiftes van vernieling zien op de voordeur en het balkon - heeft zij gesteld dat dat volgens haar geen zin heeft. Dat valt voor het hof zonder toelichting, die ontbreekt, niet in te zien. Tot slot acht het hof niet zonder betekenis dat ook [appellante] zich in haar verhouding tot [B] niet onbetuigd heeft gelaten door - voor [B] zichtbaar - teksten op te hangen met grievende teksten en [B] tegenover derden te beschuldigen van moord.
4.1
Het voorgaande leidt ertoe dat aanvaardbaar is dat Nijestee de situatie omtrent [appellante] en [B] aanmerkt als een moeizame één-op-één-situatie tussen directe buren waarvoor bemiddeling tussen hen is aangewezen. Dit betekent dat niet tot het oordeel kan worden gekomen dat sprake is van een aan Nijestee toe te rekenen gebrek, zodat de eerste grief van [appellante] faalt. Daardoor is er ook geen reden om anders te oordelen over de ten laste van haar uitgesproken kostenveroordeling in eerste aanleg. Daarmee valt ook het doek over de tweede grief.
4.11
Het hof passeert de in hoger beroep gedane bewijsaanbieding van [appellante] , die zien op de incidenten van 18 december 2016 en op het bestaan van camerabeelden, als verder niet ter zake dienend.

5.De slotsom

5.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Nijestee zullen worden vastgesteld op € 726,- aan griffierecht en € 1.518,- aan salaris advocaat (2 punten x tarief I à € 759,-).

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Groningen van 2 januari 2018;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Nijestee vastgesteld op € 726,- voor verschotten en op € 1.518,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. W.F. Boele, mr. W.P.M ter Berg en mr. H. de Hek en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 17 september 2019.