ECLI:NL:GHARL:2019:7546

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 september 2019
Publicatiedatum
17 september 2019
Zaaknummer
200.221.741
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending zorgplicht assurantietussenpersoon en causaal verband met schade na overvallen juwelier

In deze zaak gaat het om een juwelier die twee keer is overvallen. Na de eerste overval vergoedde de verzekeraar niet alle schade, omdat de verzekerde som voor het overvalrisico te laag was. De juwelier had de assurantietussenpersoon, [geïntimeerde 1], opdracht gegeven om de verzekerde sommen te verhogen, maar dit was niet tijdig gebeurd. De vraag die aan de orde is, is of de assurantietussenpersoon zijn zorgplicht heeft geschonden door niet actief op te sturen dat de juwelier de verzekerde som voor het overvalrisico verhoogde en of er causaal verband bestaat tussen deze schending en de schade die de juwelier heeft geleden. Het hof oordeelt dat de assurantietussenpersoon weliswaar tekort is geschoten in zijn zorgplicht, maar dat de schade niet het gevolg is van deze tekortkoming. De rechtbank had de vordering van de juwelier afgewezen, en het hof bevestigt deze beslissing. De juwelier had niet aannemelijk gemaakt dat de schade niet zou zijn opgetreden als de assurantietussenpersoon zijn zorgplicht was nagekomen. De vordering wordt afgewezen en de juwelier wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.221.741
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, 171619)
arrest van 17 september 2019
in de zaak van
[appellant] h.o.d.n. Juwelier [juwelier],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. E.J. Eijsberg,
tegen:

1.[geïntimeerde 1] Verzekeringen & Hypotheken V.O.F.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[geïntimeerde 3],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna afzonderlijk [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] , gezamenlijk: [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. M.H. Pluymen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 8 januari 2019 hier over. Bij dat arrest is een meervoudige comparitie van partijen bepaald.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit het proces-verbaal van de comparitie van partijen gehouden op 26 juni 2019, waaraan gehecht de spreekaantekeningen van de advocaat van [appellant] .
1.3
Na afloop van de comparitie heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
[appellant] exploiteert sinds 2011 een juwelierswinkel. Via [geïntimeerde 1] , zijn assurantietussenpersoon, heeft [appellant] op 10 augustus 2011 een juweliersblockpolis bij (thans) HDI-Gerling Verzekeringen N.V. (hierna: HDI) afgesloten. De polis vermeldt, voor zover relevant, de volgende verzekerde sommen:
1. handelsvoorraad
1a premier risque € 40.000
1b volle waarde € 65.000
1f maximale vergoeding bij overval € 40.000
3 bedrijfsschade € 50.000
5 maximum vergoeding voor geld /geldswaardige papieren € 5.000.
2.2
Op 11 oktober 2013 is de juwelierszaak van [appellant] overvallen. Lengkeek Expertises (hierna: Lengkeek ) heeft de schade ten gevolge van de overval (hierna: de eerste overval) begroot op ruim € 90.000. Aangezien de verzekerde som voor het overvalrisico te laag was en er sprake was van onderverzekering, kwam niet alle schade voor vergoeding in aanmerking. Coulancehalve heeft HDI een bedrag van ruim € 41.000 uitgekeerd.
2.3
Op 30 januari 2014 heeft [appellant] [geïntimeerde 1] onder meer opdracht gegeven de verzekerde sommen voor sectie 1a en 1b van de polis te verhogen tot respectievelijk € 100.000 en € 110.000. [geïntimeerde 1] heeft HDI verzocht de wijzigingen door te voeren, waarna HDI op 18 februari 2014 een polisblad heeft opgemaakt dat, voor zover relevant, per 4 februari 2014 de volgende verzekerde sommen vermeldt:
1. handelsvoorraad
1a premier risque € 100.000
1b volle waarde € 110.000
1f maximale vergoeding bij overval € 40.000
3 bedrijfsschade € 130.000
5 maximum vergoeding voor geld /geldswaardige papieren € 10.000.
2.4
Op 6 februari 2014 is de juwelierszaak van [appellant] opnieuw overvallen. Lengkeek heeft de schade ten gevolge van deze overval (hierna: de tweede overval) vastgesteld op € 111.634. Omdat de maximale vergoeding bij overval (sectie 1f) nog immer € 40.000 bedroeg, heeft HDI ook dit keer niet de volledige vastgestelde schade vergoed. De door [appellant] ontvangen uitkering naar aanleiding van de tweede overval bedroeg € 55.000.

3.De beoordeling

3.1
[appellant] vordert in deze zaak, samengevat, hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] tot betaling van € 56.634, te vermeerderen met rente en kosten. De hoofdsom betreft het door Lengkeek vastgestelde schadebedrag ten gevolge van de tweede overval, verminderd met het bedrag dat HDI aan [appellant] heeft uitgekeerd in verband met die overval. [appellant] legt aan zijn vordering ten grondslag dat [geïntimeerde 1] haar zorgplicht als assurantietussenpersoon heeft geschonden door er na de eerste overval geen zorg voor te dragen dat de verzekerde sommen in de juweliersblockpolis tijdig en voldoende werden verhoogd. Doordat [geïntimeerde 1] dat heeft nagelaten, heeft [appellant] van HDI niet de gehele door hem ten gevolge van de tweede overval geleden schade vergoed gekregen.
3.2
De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Samengevat heeft zij daartoe overwogen dat [geïntimeerde 1] haar zorgplicht als assurantietussenpersoon weliswaar heeft geschonden door [appellant] op 30 januari 2014 onvoldoende voor te lichten, maar dat de verhoging van de verzekerde som van sectie 1f (hierna: de verhoging van 1f) ook in het hypothetische geval dat [geïntimeerde 1] [appellant] op 30 januari 2014 wel volledig en juist zou hebben ingelicht, niet vóór de tweede overval zou zijn gerealiseerd. De gestelde schade is dus niet het gevolg van de schending van de zorgplicht door [geïntimeerde 1] . Overwegende dat elk van partijen op enig punt in het ongelijk is gesteld, heeft de rechtbank de proceskosten gecompenseerd.
3.3
[appellant] komt met tien grieven op tegen de vonnissen van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 6 juli 2016 en 3 mei 2017 (hierna: de bestreden vonnissen), waarvan het laatste is gepubliceerd onder ECLI:NL:RBOVE:2017:2071. De grieven lenen zich voor gemeenschappelijke behandeling.
3.4
Met de grieven richt [appellant] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het causaal verband tussen de tekortkoming van [geïntimeerde 1] en de gestelde schade ontbreekt. Samengevat voert hij daartoe aan dat de rechtbank zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over de periode tussen de eerste overval en 30 januari 2014. Als [geïntimeerde 1] kort na de eerste overval actie had ondernomen door [appellant] van alle benodigde informatie te voorzien en hem te adviseren de verzekerde sommen (inclusief die genoemd bij 1f) te verhogen, zou [appellant] kort daarna al opdracht tot de verhoging hebben gegeven. In dat geval zou hij meer dan genoeg tijd hebben gehad om eventueel vereiste aanpassingen aan de beveiliging door te voeren voordat de tweede overval plaatsvond.
3.5
Het hof zal beginnen met de beoordeling van het causaal verband tussen de tekortkoming van [geïntimeerde 1] en de gestelde schade. Bij deze beoordeling wordt er veronderstellenderwijs van uitgegaan dat [geïntimeerde 1] , zoals [appellant] stelt, de op hem rustende zorgplicht heeft geschonden door er niet reeds kort na de eerste overval actief op aan te sturen dat [appellant] opdracht zou geven voor de verhoging van 1f. De vraag die dan voorligt, is of de gestelde schade zich ook zou hebben voorgedaan in de hypothetische situatie dat [geïntimeerde 1] er kort na de eerste overval wel actief op had aangestuurd dat [appellant] opdracht zou geven voor de verhoging (hierna: de hypothetische situatie).
3.6
Het hof gaat ervan uit dat [appellant] , zoals hij in de memorie van grieven stelt, in de hypothetische situatie eind oktober 2013 opdracht tot de verhoging van 1f zou hebben gegeven. Het hof neemt verder evenals de rechtbank aan dat HDI, indien zij aanvullende voorwaarden zou stellen, pas tot de verhoging van 1f zou zijn overgegaan nadat aan die aanvullende voorwaarden was voldaan. Grief 7 is weliswaar (onder meer) gericht tegen dat oordeel van de rechtbank, maar dat deel van die grief is in het geheel niet toegelicht en [appellant] heeft bovendien nagelaten zijn stellingen op dit punt tegenover de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde 1] nader te onderbouwen.
3.7
Het is aan [appellant] om het bestaan van het causaal verband te stellen en, zo nodig, te bewijzen. Dit betekent dat de vordering enkel voor toewijzing in aanmerking kan komen, indien [appellant] aannemelijk maakt dat de door hem gestelde schade niet zou zijn opgetreden in de hypothetische situatie. Daartoe zal [appellant] aannemelijk moeten maken dat er bij de verhoging van 1f in de hypothetische situatie geen aanvullende eisen zouden zijn gesteld, dan wel dat hij, indien er wel aanvullende eisen zouden zijn gesteld, vóór de tweede overval daaraan zou hebben voldaan.
3.8
[geïntimeerde 1] stelt zich op het standpunt dat HDI in de hypothetische situatie aanvullende eisen zou hebben gesteld bij de verhoging van 1f. Ter onderbouwing verwijst zij naar emailberichten van 4 februari 2014 en 22 juli 2016 waarin [medewerker HDI] (hierna: [medewerker HDI] ) namens HDI aan [geïntimeerde 1] respectievelijk schrijft:
“Er was niet alleen sprake van onderverzekering maar ook het risico was door het fors hogere verzekerde bedrag aanzienlijk zwaarder. Indien we dat hadden geweten waren AANVULLENDE EISEN zeer wel mogelijk geweest”en
“Bij een verhoging van de overvaldekking zouden zeer wel aanvullende (op dat moment nog vast te stellen) maatregelen worden gesteld.”
[appellant] weerspreekt dat HDI bij de verhoging van 1f aanvullende eisen zou hebben gesteld. Hij wijst er op dat [medewerker HDI] in zijn emailbericht van 4 februari 2014 niet rept over aanvullende eisen, met name ook niet over verzwaring van de inbraakwerendheid van de deurbeveiliging. Pas in het emailbericht dat [medewerker HDI] op 9 april 2014, dus na de tweede overval, aan [geïntimeerde 1] stuurde, heeft HDI voor het eerst aangegeven dat er bij een verhoging van 1f een aanvullende eis (verzwaring van de inbraakwerendheid van de deurbeveiliging) zou worden gesteld. Het hof is van oordeel dat uit het feit dat aanvullende voorwaarden niet eerder ter sprake waren gekomen, niet kan worden afgeleid dat deze niet zouden zijn gesteld als er een opdracht tot verhoging van 1f was gegeven. Dit geldt temeer nu in het emailbericht van [medewerker HDI] van 4 februari 2014 aan de reeds doorgegeven verhoging van sectie 1a, 1b en 1c een aanvullende voorwaarde (aanpassing van de alarminstallatie) wordt verbonden, terwijl deze aanvullende voorwaarde óók niet eerder was genoemd. Dat de situatie, zoals [appellant] aanvoert, na de tweede overval anders was, is irrelevant voor de conclusies die uit de geciteerde emailberichten kunnen worden getrokken, nu die situatie daarin geen rol speelt. Aangezien het aan [appellant] is om aannemelijk te maken dat er geen aanvullende voorwaarden zouden zijn gesteld, is het evenmin relevant dat HDI in haar emailbericht van 22 juli 2016 (zelfs met de wijsheid van achteraf) niet met zekerheid heeft gezegd dat er aanvullende voorwaarden zouden zijn gesteld. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [appellant] , tegenover de gemotiveerde stellingen van [geïntimeerde 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in de hypothetische situatie geen aanvullende voorwaarden zouden zijn gesteld.
3.9
Het hof gaat er dus van uit dat er in de hypothetische situatie aanvullende voorwaarden zouden zijn gesteld. Daarmee ligt de vraag voor of [appellant] in die situatie aan de aanvullende voorwaarden zou hebben voldaan, voordat op 6 februari 2014 de tweede overval plaatsvond. Voor de beantwoording van deze vraag acht het hof, evenals de rechtbank, het tijdsverloop na de tweede overval van belang. Het tijdsverloop zoals dat door de rechtbank is vastgesteld in rechtsoverweging 2.11 van haar vonnis van 3 mei 2017, is in hoger beroep niet in geschil en is als volgt:
21 augustus 2014 De nieuwe assurantietussenpersoon van [appellant] (hierna: de tussenpersoon) geeft namens [appellant] opdracht aan HDI om de verzekerde som bij overvalschade (sectie 1f) te verhogen en HDI heeft de premieconsequenties en de aanvullende voorwaarden (verzwaring van de contacten ten behoeve van de inbraakwerendheid van de deurbeveiliging) gemeld.
10 oktober 2014 De tussenpersoon heeft gemeld dat de contacten zouden worden geplaatst.
7 januari 2015 De tussenpersoon heeft gemeld dat aan de voorwaarden was voldaan en HDI heeft de dekking aangepast.
3.1
Zoals uit dit tijdsverloop blijkt, verliepen er na de tweede overval vier en een halve maand tussen het moment waarop de opdracht tot verhoging van 1f werd gegeven en de aanvang van de verhoogde dekking. Bij memorie van grieven heeft [appellant] geen enkel argument aangevoerd dat aannemelijk maakt dat er in de hypothetische situatie minder dan vier en een halve maand zouden verstrijken tussen de opdracht tot de verhoging van 1f en de aanpassing van de dekking. Ter zitting in hoger beroep heeft [appellant] na vragen van het hof naar voren gebracht dat de handelsvoorraad na de tweede overval minder snel dan na de eerste overval weer op peil was en dat het daardoor minder urgent was dat de dekking werd verhoogd, zodat dit het relatief lange tijdsverloop verklaart tussen het verstrekken van de opdracht tot verhoging van 1f op 21 augustus 2014 en de aanvang van de verhoogde dekking op 15 januari 2015. Deze stellingen, die het hof als nieuwe grief beschouwt, zijn echter te laat aangevoerd (wegens strijd met de zogenoemde twee-conclusie-regel die in hoger beroep concentratie van stellingen voorschrijft) en kunnen dus niet meewegen in de beoordeling.
3.11
Dit alles leidt tot de conclusie dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de dekking in de hypothetische situatie na het geven van de opdracht sneller zou zijn aangepast dan in werkelijkheid is gebeurd na de tweede overval. In de hypothetische situatie is de opdracht eind oktober 2013 verstrekt en vier en een halve maand later is het medio maart 2014. Deze datum ligt bijna anderhalve maand na de tweede overval, zodat geconcludeerd moet worden dat de dekking ook in de hypothetische situatie niet vóór de tweede overval zou zijn aangepast. Het causaal verband tussen de tekortkoming door [geïntimeerde 1] en de gestelde schade is niet aannemelijk geworden. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 3.7 aan de orde kwam, was het aan [appellant] om dit causaal verband aannemelijk te maken. Nu hij daar niet in is geslaagd, wordt zijn vordering afgewezen.
3.12
De vraag of [geïntimeerde 1] reeds voor 30 januari 2014 tekort is geschoten behoeft dus geen bespreking meer. Het principaal hoger beroep faalt daarmee.
3.13
[appellant] heeft geen feiten gesteld, althans niet tijdig feiten gesteld, die, indien bewezen, tot een andere uitkomst kunnen leiden. Aan de bewijsaanbiedingen gaat het hof daarom voorbij.
3.14
[geïntimeerden] heeft in incidenteel appel één grief aangevoerd. Deze grief is gericht tegen de proceskostencompensatie in eerste aanleg. [geïntimeerden] stelt dat zij in eerste aanleg verzocht om afwijzing van de vorderingen, dat de vorderingen zijn afgewezen en dat [appellant] dus in de proceskosten dient te worden veroordeeld. Het hof volgt [geïntimeerde 1] hierin. [appellant] is geheel in het ongelijk gesteld, zodat hij op grond van de hoofdregel van artikel 237 Rv in de proceskosten dient te worden veroordeeld. Anders dan [appellant] betoogt, geldt geen uitzondering op de hoofdregel voor het geval de vorderingen volledig worden afgewezen, maar wel vaststaat dat gedaagde tekort was geschoten. Dit betekent dat de grief in het incidenteel appel slaagt en het hof [appellant] alsnog in de proceskosten in eerste aanleg zal veroordelen.

4.De slotsom

4.1
Het principaal hoger beroep faalt en de grief in het incidenteel hoger beroep slaagt. De bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd behoudens voor zover de proceskosten zijn gecompenseerd en [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van beide instanties worden veroordeeld.
4.2
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [geïntimeerden] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 1.909
- salaris advocaat € 2.235 (2,5 punten x tarief IV- oud - ad € 894 per punt)
De kosten voor de procedure in het principaal hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 1.952
- salaris advocaat € 3.918 (2 punten x appeltarief IV- ad € 1.959 per punt)
De kosten van het incidenteel hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden] zullen worden vastgesteld op € 979,50 (1 punt tegen de helft van het tarief berekend in het principaal hoger beroep).

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo van 6 juli 2016 en 3 mei 2017, behoudens voor zover de proceskosten zijn gecompenseerd, vernietigt het vonnis van 3 mei 2017 in zoverre en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt [appellant] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 1.909 voor verschotten en op € 2.235 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] wat betreft het principaal hoger beroep vastgesteld op € 1.952 voor verschotten en op € 3.918 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief en wat betreft het incidenteel hoger beroep op € 979,50 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.W. Levelt-Iseger, C.G. ter Veer en L.J. de Kerpel-van de Poel en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 17 september 2019.