ECLI:NL:GHARL:2019:7517

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 september 2019
Publicatiedatum
16 september 2019
Zaaknummer
200.254.327/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van uitvoerbaarheid bij voorraad van gezagsbeslissing en vaststelling kinderalimentatie

In deze tussenbeschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, uitgesproken op 12 september 2019, is de uitvoerbaarheid bij voorraad van een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland geschorst. De zaak betreft een geschil tussen de ouders van een minderjarige, geboren in 2006, over het gezag en de kinderalimentatie. De vrouw had in eerste aanleg verzocht om het gezamenlijk gezag te beëindigen en alleen met het gezag over het kind te worden belast. De rechtbank had dit verzoek toegewezen en de man verplicht om een bijdrage van € 116,- per maand te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige.

De man is in hoger beroep gegaan tegen deze beschikking, met grieven die betrekking hebben op het gezag, de behoefte en de draagkracht. Het hof heeft vastgesteld dat de communicatie tussen de ouders ernstig verstoord is en dat er een onaanvaardbaar risico bestaat dat het kind klem of verloren raakt tussen de ouders. Het hof heeft daarom besloten om de uitvoerbaarheid bij voorraad van de eerdere beschikking te schorsen, in afwachting van een ouderschapstraject dat de ouders willen volgen.

Daarnaast heeft het hof de kinderalimentatie herzien. De man heeft een netto besteedbaar inkomen van € 1.484,- per maand, en na berekening van de draagkracht is vastgesteld dat hij € 90,- per maand moet bijdragen aan de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarige, met ingang van 17 mei 2018. Het hof heeft de raad voor de kinderbescherming verzocht om te onderzoeken of een onderzoek naar het gezag noodzakelijk is, afhankelijk van de uitkomsten van het ouderschapstraject. De verdere behandeling van de zaak is aangehouden tot na ontvangst van het eindverslag van het ouderschapstraject.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.254.327/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/460189 / FL RK 18-1027 en C/16/460191 / FL RK 18-1028)
beschikking van 12 september 2019
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. G.W. Mettendaf te Amsterdam,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. G.G. Kempenaars te Almere.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 12 november 2018, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 8 februari 2019;
- het verweerschrift;
- een journaalbericht van mr. Mettendaf van 11 maart 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Mettendaf van 26 mei 2019;
- een journaalbericht van mr. Kempenaars van 23 juli 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Mettendaf van 26 juli 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Kempenaars van 30 juli 2019 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 8 augustus 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) is de heer [C] verschenen.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn de ouders van [de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ), geboren [in] 2006.
3.2
[de minderjarige] heeft haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
3.3
De vrouw heeft in eerste aanleg verzocht te bepalen dat het gezamenlijk gezag beëindigd wordt en de vrouw, in het belang van het kind, met het eenhoofdig gezag wordt belast en dat de man aan de vrouw een bijdrage zal voldoen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] van € 116,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden -uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- beschikking is bepaald dat het gezag over de minderjarige voortaan alleen aan de vrouw toekomt en dat de man met ingang van 17 mei 2018 een bedrag van € 116,- per maand telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw voldoet als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige.
4.2
De man is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op het gezag, de behoefte en de draagkracht van de man. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat zowel de vrouw als de man met het gezag worden belast en te bepalen dat de bijdrage die de man dient te voldoen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] op nihil wordt gesteld of vast wordt gesteld op een bedrag en met ingang van een zodanige datum als (naar het hof begrijpt) het hof in goede justitie aangewezen acht.
4.3
De vrouw voert verweer en verzoekt de grieven van de man af te wijzen, dan wel de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken in hoger beroep en de bestreden beschikking in stand te laten, althans zodanig te bepalen als het hof juist en redelijk acht.

5.De motivering van de beslissing

Het gezag
5.1
Ingevolge artikel 1:253n van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of van een van hen het gezamenlijk gezag beëindigen als nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing op grond waarvan het gezamenlijk gezag is ontstaan van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. De rechter kan dan bepalen dat het gezag over een kind aan één van hen toekomt indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
5.2
Uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen blijkt dat de communicatie tussen partijen ernstig is verstoord. Weliswaar hebben de ouders in het verleden getracht hun communicatie en onderlinge verstandhouding te verbeteren door middel van ouderschapsbemiddeling van Samen Veilig Midden-Nederland en vervolgens [D] , maar dit is nimmer goed van de grond gekomen. Ter zitting hebben de ouders desalniettemin aangegeven opnieuw te willen starten met een ouderschapstraject bij [D] om nogmaals aan hun onderlinge verstandhouding te werken.
5.3
Het hof acht een nieuw ouderschapstraject in het belang van [de minderjarige] en ziet in hetgeen hiervoor is overwogen aanleiding om, alvorens een definitieve beslissing te nemen over het gezag, de uitvoerbaarheid bij voorraad die bij de bestreden beschikking is uitgesproken ten aanzien van de beslissing over het gezag (ambtshalve) te schorsen, in afwachting van het ouderschapstraject bij [D] en totdat door dit hof nader zal worden beslist. Als gevolg hiervan zijn de ouders (in ieder geval) voor de duur van de schorsing gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige] . Het hof acht het aangewezen om de gezagspositie van de ouders ten opzichte van hun dochter gelijk te stellen, zodat de kans van slagen van het ouderschapstraject bij [D] groter is.
5.4
Het hof verzoekt de ouders om uiterlijk op de na te melden datum, of zoveel eerder als mogelijk is, bij het hof de eindrapportage over het verloop en de resultaten van het ouderschapstraject in te dienen.
5.5
Indien het traject bij [D] niet heeft geleid tot een positief resultaat zal het hof - zoals ter zitting met de ouders besproken en door hen geaccordeerd - de eindrapportage zenden naar de raad voor de kinderbescherming regio Midden. Aan de hand van de eindrapportage zal de raad moeten bezien of een onderzoek van de raad naar het gezag over [de minderjarige] noodzakelijk is. De raad wordt verzocht binnen twee weken na ontvangst van de eindrapportage het hof hierover te informeren en, indien de raad onderzoek noodzakelijk acht, dit te verrichten en het hof van de uitkomsten daarvan te berichten door middel van een rapport. Het hof zal binnen twee weken na ontvangst van het bericht van de raad over het al dan niet verrichten van onderzoek, deze informatie doorzenden aan de advocaten van partijen. De onderhavige beschikking geldt reeds als opdracht aan de raad om een onderzoek te verrichten indien het ouderschapstraject bij [D] niet positief wordt afgesloten én de raad dat onderzoek noodzakelijk acht.
5.6
In afwachting van het voorgaande zal iedere verdere beslissing wat betreft het gezag worden aangehouden.
De kinderalimentatie
5.7
De rechtbank heeft bepaald dat de man met ingang van 17 mei 2018 een bedrag van
€ 116,- per maand aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] .
De ingangsdatum
5.8
Het hof gaat, evenals de rechtbank, als ingangsdatum uit van de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg, zijnde 17 mei 2018.
De behoefte
5.9
Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat de behoefte van [de minderjarige] vastgesteld kan worden op € 289,- per maand.
De draagkracht van de man
5.1
Ter zitting zijn partijen eveneens overeengekomen dat het netto besteedbare inkomen van de man € 1.484,- per maand bedraagt. Het hof zal daarom van dit bedrag uitgaan. Ook zijn partijen het eens dat de draagkracht van de man evenredig verdeeld dient te worden over [de minderjarige] en de dochter van de man en zijn huidige partner. Tussen partijen is nog in geschil of er rekening dient te worden gehouden met de schulden van de man.
5.11
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn draagkracht. Ook heeft de rechtbank ten onrechte geen rekening gehouden met de vele schulden van de man. De man heeft daarom onvoldoende draagkracht om kinderalimentatie te betalen.
5.12
De vrouw is van oordeel dat er wel degelijk rekening is gehouden met de draagkracht van de man, ondanks het feit dat de man niet is verschenen in de procedure. De alimentatie
is gebaseerd op het geschatte netto inkomen van de man, wat ook redelijk overeen lijkt
te komen met de nu in hoger beroep aangeleverde inkomensgegevens. Conform de draagkrachttabel is de draagkracht van de man daarmee vast te stellen op € 116,- per maand. Ten aanzien van de gestelde schulden van de man geldt dat de man deze onvoldoende inzichtelijk maakt en ook geen stelling inneemt over de wijze waarop met deze schulden rekening gehouden zou moeten worden bij het bepalen van de draagkracht, alsmede ten aanzien van de vraag waarom deze schulden voorrang zouden moeten krijgen boven het voldoen van kinderalimentatie.
5.13
Het hof overweegt dat indien en voor zover sprake is van niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten als bedoeld in paragraaf 7.2 van de Aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen daarmee rekening kan worden gehouden door het draagkrachtloos inkomen, zoals vermeld in de draagkrachtformule, te verhogen.
5.14
Ter zitting heeft de man gesteld dat in ieder geval rekening dient te worden gehouden met drie van zijn schulden, te weten twee schulden aan de [E] en een schuld aan de gemeente [A] aangezien de man hierin geen verandering kan aanbrengen.
5.15
Het hof ziet in het onderhavige geval echter geen aanleiding om met aflossingen op voormelde schulden rekening te houden bij de berekening van het draagkrachtloos inkomen van de man. Het hof is van oordeel dat de man de noodzaak van de schulden, alsmede overigens de precieze aard en omvang ervan, onvoldoende met recente stukken heeft onderbouwd. Enkel het overleggen van een bewijs van toegang tot de schuldhulp en afschriften van termijnbedragen en betalingsregelingen is daartoe onvoldoende. Dus is niet komen vast te staan dat het gaat om niet verwijtbare en niet vermijdbare schulden als bedoeld in voornoemde paragraaf 7.2 van de Aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen. Het hof ziet om die reden geen aanleiding om de aflossing op deze schulden te laten prevaleren boven de onderhoudsverplichting van de man jegens [de minderjarige] .
5.16
Voor zover de man heeft bedoeld te stellen dat het opleggen van kinderalimentatie tot een onaanvaardbare financiële situatie aan zijn zijde gaat leiden, hetgeen de vrouw betwist, gaat het hof hieraan voorbij nu dit - mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen - onvoldoende onderbouwd is. Van een onaanvaardbare situatie is slechts sprake indien de onderhoudsplichtige bij de vast te stellen bijdrage niet meer in de noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien of van zijn inkomen na vermindering van de lasten minder dan 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm overhoudt, waarbij er in beginsel van uit wordt gegaan dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt. Het ligt op de weg van de man om voldoende concreet te stellen en te onderbouwen dat sprake is van een dergelijke onaanvaardbare situatie. Nu de man heeft nagelaten voldoende inzage te geven in zijn financiële situatie kan een beroep op de aanvaardbaarheidstoets niet slagen.
5.17
Het hof zal de draagkracht van de man berekenen. Uitgaande van een netto besteedbaar inkomen van € 1.484,- per maand en de formule blijkens de draagkrachttabel van 2018 (te weten: 80 % [€ 1.484,- -(0,3 x € 1.484,- + € 870,-)]), heeft de man een draagkracht van afgerond € 135,- per maand.
5.18
Zoals hiervoor overwogen is tussen partijen niet in geschil dat de draagkracht van de man verdeeld dient te worden over [de minderjarige] en de dochter van de man en zijn huidige partner. In het onderhavige geval geldt voor de dochter in zijn huidige gezin bovendien dat zijn huidige partner kan worden geacht ten minste voor de helft bij te dragen in de behoefte van hun dochter. Daarom is het hof van oordeel dat tweederde van de draagkracht (zijnde:
€ 90,-) van de man toekomt aan [de minderjarige] en één derde (zijnde: € 45,-) toekomt aan de dochter van de man en zijn huidige partner.
De draagkracht van de vrouw
5.19
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw een minimale draagkracht heeft van
€ 25,- per maand.
Het aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige]
5.2
Nu de draagkracht van de man en de vrouw tezamen (te weten: € 115,-) onvoldoende is om volledig in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien, komt het hof niet toe aan een draagkrachtvergelijking. Het tekort van € 174,- (te weten: € 289,- minus € 115,-) zal aan beide ouders voor de helft worden toegerekend. Voor de man betekent dit dat het helft van het tekort € 87,- bedraagt. Uitgaande van een zorgkortingspercentage van 15% (te weten: afgerond € 43,-) is het tekort aan draagkracht van de man groter dan de vastgestelde zorgkorting. Daarom is er geen ruimte om het bedrag van de zorgkorting op de draagkracht van de man in mindering te brengen en dient de man zijn volledige draagkracht van € 90,- aan te wenden voor een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] .

6.De slotsom

Het voorgaande leidt tot de volgende (tussen)beslissing.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
12 november 2018, voor zover het de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] betreft, en (in zoverre) opnieuw beschikkende:
stelt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [de minderjarige] , geboren [in] 2006, met ingang van 17 mei 2018 vast op € 90,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
alvorens verder te beslissen:
schorst de werking van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 12 november 2018, voor zover deze ziet op de beslissing ten aanzien van het ouderlijk gezag;
verzoekt partijen uiterlijk op 20 januari 2020 een afschrift van het eindverslag van [D] over het verloop en de resultaten van het gevolgde ouderschapstraject toe te zenden aan het hof;
bepaalt dat de behandeling van de zaak zal worden voortgezet op een na ontvangst van het eindverslag van partijen te bepalen datum, voor welke behandeling partijen en de raad zullen worden opgeroepen, tenzij het hof anders beslist;
verzoekt de raad bij een niet positief verlopen ouderschapstraject te bezien of raadsonderzoek noodzakelijk is en het hof daarover binnen twee weken te informeren, en, indien dat het geval is, een onderzoek te verrichten naar het gezag over [de minderjarige] en bij het hof een rapport in te dienen met de uitkomsten van dit onderzoek;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Idsardi, J.D.S.L. Bosch en J.G. Knot, bijgestaan door mr. I.G. Vos als griffier en is op 12 september 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.