Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.[appellant] ,
[appellant] ,
[appellante],
[appellanten] c.s.,
[geïntimeerde],
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
- de brief van mr. Menting van 13 juli 2018 in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van [appellant] ,
- de antwoordbrief van mr. Blok van 18 juli 2018,
2.De vaststaande feiten
3.3. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg en het vervolg daarop
– samengevat – gevorderd [appellanten] c.s. te veroordelen tot betaling aan hem van:
a.) een bedrag van € 23.145,39,- (waarin begrepen aan hoofdsom € 21.000,-, aan wettelijke handelsrente tot en met 26 november 2014 € 297,45 en aan buitengerechtelijke kosten € 1.757,94) te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 21.000,- vanaf 26 november 2014;
b.) een bedrag van € 1.500,- per maand met ingang van 1 december 2014 en vanaf
d.) de proceskosten, met inbegrip van de nakosten en de beslagkosten.
4.De motivering van de beslissing in hoger beroep
[geïntimeerde] zal, zoals hem door mr. Menting ook al is meegedeeld in de brief van 13 juli 2018, zijn vordering op [appellant] kunnen indienen bij mr. Menting.
Het geding zal op verzoek van de meest gerede partij kunnen worden voortgezet nadat de oorzaak voor de schorsing is opgeheven.
grieven I tot en met IVrichten zich vanuit verschillende invalshoeken tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellante] de huur verschuldigd is tot 1 mei 2016.
Volgens [appellante] heeft de kantonrechter ten onrechte overwogen dat niet is komen vast te staan dat de huurovereenkomst tussentijds opzegbaar was, en dat de huurovereenkomst ook niet rechtsgeldig is opgezegd tegen 1 oktober 2014.
“In aansluiting op onze gesprekken bevestig ik hiermee de huurovereenkomst voor uw
“U vraagt mij of ik de huurovereenkomst tussentijds heb opgezegd. Ik antwoord daarop bevestigend. Ik heb de huurovereenkomst per telefoon, per e-mail, per Whatsapp en per brief opgezegd. Ik geloof ook nog per SMS. De e-mail is een pdf geweest van de brief die ik heb verstuurd. Met de brief doel ik op de brief van 20 juni 2014. Vóór de opzegging heb ik telefonisch contact gehad met de heer [geïntimeerde] . Maar ook daarna heb ik met hem telefonisch contact gehad over de opzegging. Wij hadden regelmatig telefonisch contact waarbij het met name ging over de vraag hoe ik mijn betalingsachterstand kon oplossen. Ik was op zoek naar oplossingen omdat ik de huur niet meer kon betalen. In het contract stond een opzegtermijn van 1 maand. Maar de heer [geïntimeerde] sprak over 3 maanden. Ik kon die drie maanden niet goed plaatsen maar heb hem daarin het voordeel van de twijfel gegeven. Vandaar dat ik uitkwam op 1 oktober 2014.
De verklaring van [appellant] is op zichzelf al niet erg duidelijk als het gaat om de vraag of [geïntimeerde] heeft verklaard de brief van 20 juni 2014 te hebben ontvangen, althans met de inhoud daarvan bekend te zijn, en wordt voor het overige ook niet in voldoende mate ondersteund door aanvullend bewijs (in de vorm van de hiervoor besproken what’s app correspondentie).
Die omstandigheid geeft echter geen aanleiding om anders te oordelen over de vraag of is komen vast te staan dat [geïntimeerde] de brief van 20 juni 2014 heeft ontvangen, althans met de inhoud daarvan bekend was.
Bij die stand van zaken heeft [appellante] geen belang (meer) bij bespreking van de grieven die zijn gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat geen tussentijdse opzegmogelijkheid was overeengekomen. Immers, ook als die mogelijkheid wel zou hebben bestaan - de wederzijds overgelegde (ondertekende) huurovereenkomsten verschillen op dat punt - is niet gebleken dat daar ook gebruik van is gemaakt.
grief Vkomt [appellante] op tegen de toewijzingen van de nevenvorderingen.
€ 200,- per maand. Niet in geschil is dat een boete van € 200,- is overeengekomen voor het geval een huurbetaling niet voor de 10e van de maand is gedaan. Dat beding komt ook in de beide ondertekende versies van de huurovereenkomst eensluidend voor. Het hof heeft geen aanknopingspunten voor het vermoeden dat sprake is geweest van bedrijfsmatige verhuur door [geïntimeerde] en ziet in het verlengde daarvan geen grond voor ambtshalve toetsing van het beding aan de “Richtlijn oneerlijke bedingen”.
[appellante] heeft verzocht om matiging van het boetebedrag. Zij heeft echter geen (bijzondere) gronden aangevoerd die met zich brengen dat de billijkheid klaarblijkelijk matiging vereist. Het hof merkt daarbij nog op dat de boete op zichzelf, alsook in relatie tot de huurprijs, niet onredelijk hoog is.
4.27
Grief VIis gericht tegen de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het bestreden vonnis.