ECLI:NL:GHARL:2019:748

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 januari 2019
Publicatiedatum
29 januari 2019
Zaaknummer
200.199.911/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over huurovereenkomst en tussentijdse beëindiging

In deze zaak gaat het om een huurovereenkomst voor bepaalde tijd tussen de appellanten en de geïntimeerde. De appellanten hebben in eerste aanleg bewijs moeten leveren van hun stelling dat de huurovereenkomst tussentijds kon worden beëindigd en dat zij deze ook daadwerkelijk hebben opgezegd. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de huurders niet in hun bewijs zijn geslaagd, waardoor het hof niet toekomt aan de vraag of de mogelijkheid van tussentijdse beëindiging was overeengekomen. Het hof bevestigt de beslissing van de kantonrechter dat niet is bewezen dat de huurovereenkomst tussentijds is opgezegd. De appellanten hebben de huur niet voldaan vanaf oktober 2013 en hebben de woning in oktober 2014 verlaten. De geïntimeerde heeft conservatoire derdenbeslagen gelegd ter verzekering van zijn vordering wegens huurachterstand. In hoger beroep heeft het hof de grieven van de appellanten gedeeltelijk verworpen en de eerdere vonnissen van de kantonrechter bekrachtigd, met uitzondering van enkele nevenvorderingen. Het hof heeft geoordeeld dat de appellanten hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de achterstallige huur en de contractuele boete, en heeft de kosten in hoger beroep gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.199.911/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, 3667502)
arrest van 29 januari 2019
in de zaak van

1.[appellant] ,

wonende te [A] ,
hierna:
[appellant] ,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
2. [appellante],
wonende te [B] ,
hierna:
[appellante],
in eerste aanleg: gedaagde,
appellanten,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten] c.s.,
advocaat: mr. J.G. Geerdes, kantoorhoudend te Almere,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [C] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. M. Blok, kantoorhoudend te Ede.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 24 april 2018 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- de brief van mr. Menting van 13 juli 2018 in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van [appellant] ,
- de antwoordbrief van mr. Blok van 18 juli 2018,
- het proces-verbaal van de op 30 juli 2018 gehouden - met instemming van partijen enkelvoudige - comparitie van partijen.
1.3
Vervolgens heeft [geïntimeerde] na een aanhouding voor minnelijk overleg de (aanvullende) stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
1.4
De vordering van [appellanten] c.s. in hoger beroep strekt tot vernietiging van de vonnissen van de kantonrechter te Almere van 22 juli 2015, 2 februari 2016 [hof verstaat:
10 februari 2016] en 15 juni 2016, en opnieuw rechtdoende de vorderingen van [geïntimeerde] af te wijzen, met veroordeling van hem in de kosten in beide instanties.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
2.1
[geïntimeerde] heeft aan [appellanten] c.s. verhuurd de hem in eigendom toebehorende woning aan de [a-straat 1] te [A] . De huurovereenkomst is schriftelijk vastgelegd en was aangegaan voor een bepaalde tijd. Op de huurovereenkomst zijn de “algemene bepalingen huurovereenkomst woonruimte model 2003” van toepassing verklaard. [appellanten] c.s. waren jegens [geïntimeerde] hoofdelijk verbonden tot nakoming van de huurdersverplichtingen uit die overeenkomst.
2.2
Vanaf de maand oktober 2013 hebben [appellanten] c.s. de huur niet voldaan. De maandelijkse huurprijs bedroeg toen € 1.500,- per maand.
2.3
[appellanten] c.s. hebben rond 1 oktober 2014 de woning verlaten.
2.4
Na verkregen verlof heeft [geïntimeerde] ten laste van [appellanten] c.s. op
24 november 2014 verschillende conservatoire derdenbeslagen gelegd ter verzekering van het verhaal van zijn vordering wegens huurachterstand.

3.3. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg en het vervolg daarop

3.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg, na wijziging en vermeerdering van eis,
– samengevat – gevorderd [appellanten] c.s. te veroordelen tot betaling aan hem van:
a.) een bedrag van € 23.145,39,- (waarin begrepen aan hoofdsom € 21.000,-, aan wettelijke handelsrente tot en met 26 november 2014 € 297,45 en aan buitengerechtelijke kosten € 1.757,94) te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 21.000,- vanaf 26 november 2014;
b.) een bedrag van € 1.500,- per maand met ingang van 1 december 2014 en vanaf
1 mei 2015 een bedrag van € 1.550,- per maand;
c.) de contractuele boete over de periode vanaf oktober 2013 tot en met maart 2015, in totaal een bedrag van € 3.600,-, te vermeerderen met € 200,- per maand vanaf april 2015 tot en met april 2016 voor iedere maand dat [appellant] de overeengekomen huur niet voor de tiende dag van iedere maand heeft betaald,
d.) de proceskosten, met inbegrip van de nakosten en de beslagkosten.
3.2
[geïntimeerde] heeft aan zijn vorderingen in de kern ten grondslag gelegd dat partijen schriftelijk een tussentijds niet opzegbare huurovereenkomst hebben gesloten voor de periode van 1 mei 2012 tot 1 mei 2016, tegen een maandelijkse huurprijs van € 1.500,- voor
de periode tot 1 mei 2015 en van € 1.550,- voor de periode vanaf 1 mei 2015. Vanaf oktober 2013 zijn [appellant] c.s. hun huurbetalingsverplichtingen niet nagekomen.
3.3
[appellant] - [appellante] is in eerste aanleg niet verschenen - heeft verweer gevoerd. Onder meer heeft hij aangevoerd dat de huurovereenkomst wel tussentijds opzegbaar was en dat hij de overeenkomst op 20 juni 2014 rechtsgeldig heeft opgezegd tegen 1 oktober 2014. In reconventie heeft hij gevorderd voor recht te verklaren dat de huurovereenkomst per 1 oktober 2014 is geëindigd en dat met ingang van die datum hij geen huurtermijnen meer verschuldigd is.
3.4
In het tussenvonnis van 22 juli 2015 heeft de kantonrechter [appellant] toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat partijen zijn overeengekomen dat de huurovereenkomst tussentijds kon worden opgezegd en dat rechtsgeldige opzegging tegen 1 oktober 2014 heeft plaatsgevonden.
3.5
In het tussenvonnis van 10 februari 2016, na bewijslevering, heeft de kantonrechter overwogen dat partijen twee van elkaar verschillende, schriftelijke en ondertekende huurovereenkomsten in het geding hebben gebracht en partijen bevolen om het origineel van de door hen overgelegde huurovereenkomsten in het geding te brengen.
3.6
[geïntimeerde] heeft vervolgens bij akte het origineel van de huurovereenkomst waarop hij zich beroept in het geding gebracht. [appellant] heeft bij akte bericht dat hij het origineel van de huurovereenkomst waar hij zich op beroept niet meer in zijn bezit heeft, omdat hij het origineel indertijd aan [geïntimeerde] heeft gegeven.
3.7
De kantonrechter heeft in zijn eindvonnis van 15 juni 2016 overwogen dat de tussentijdse opzegbaarheid van de huurovereenkomst niet is komen vast te staan en dat overigens [appellant] ook niet het bewijs heeft geleverd dat hij rechtsgeldig heeft opgezegd tegen 1 oktober 2014. Vervolgens heeft de kantonrechter, uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen in conventie jegens [appellanten] c.s. toegewezen. De vordering in reconventie is afgewezen.
3.8
[geïntimeerde] heeft op 30 september 2016 ten laste van [appellante] executoriaal derdenbeslag gelegd. Bij vonnis van 3 januari 2017 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam een vordering van [appellante] om de executie van het vonnis te schorsen, afgewezen.
3.9
Bij vonnis van 14 juni 2018 van de rechtbank Midden-Nederland is [appellant] toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling met benoeming van mr. Menting tot bewindvoerder.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

het geding jegens [appellant]
4.1
Bij brief van 13 juli 2018 heeft mr. Menting in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van [appellant] meegedeeld dat [appellant] per 14 juni 2018 is toegelaten tot de wettelijke
schuldsanering en verzocht om op de voet van het bepaalde in de artikelen 313 en 29 Fw het geding tegen [appellant] te schorsen.
4.2
In antwoord hierop heeft mr. Blok bij brief van 18 juli 2018 meegedeeld dat de procedure tegen [appellante] wordt voortgezet.
4.3
Tijdens de comparitie op 30 juli 2018 hebben partijen eensluidend verklaard dat zij het er over eens zijn dat het geding tegen [appellant] is geschorst.
4.4
Nu de vordering van [geïntimeerde] ingesteld tegen [appellant] strekt tot voldoening van een verbintenis uit de boedel is het geding op de voet van het bepaalde in artikel 313 in samenhang met artikel 29 van de Faillissementswet inderdaad geschorst.
[geïntimeerde] zal, zoals hem door mr. Menting ook al is meegedeeld in de brief van 13 juli 2018, zijn vordering op [appellant] kunnen indienen bij mr. Menting.
Het geding zal op verzoek van de meest gerede partij kunnen worden voortgezet nadat de oorzaak voor de schorsing is opgeheven.
het geding jegens [appellante]
4.5
In voormelde brief van 18 juli 2018 heeft mr. Blok namens [geïntimeerde] kenbaar gemaakt dat de procedure tegen [appellante] wordt voortgezet. Niet is gesteld en evenmin is gebleken dat ook ten aanzien van haar de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing is. Evenmin is gebleken van enige andere grond om het geding jegens haar te schorsen, zodat in hoger beroep zal worden beslist op het door haar ingestelde hoger beroep en de in verband daarmee geformuleerde grieven. Opgemerkt wordt nog dat [appellante] tijdens de comparitie in hoger beroep heeft verklaard dat zij inmiddels is gescheiden van [appellant] .
4.6
[appellante] is in beroep gekomen onder aanvoering van zes grieven, genummerd I tot en met VI. Geen grief is gericht tegen het tussenvonnis van 10 februari 2016, zodat [appellante] niet-ontvankelijk zal worden verklaard in haar beroep tegen dat vonnis.
4.7
[appellante] heeft geen grief gericht tegen de vaststelling van de kantonrechter in het tussenvonnis van 22 juli 2015 (rov. 3.11) dat zij hoofdelijk in ieder geval 12 huurtermijnen van € 1.500,- is verschuldigd, over de periode van 1 oktober 2013 tot 1 oktober 2014. Derhalve staat vast dat [appellante] aan [geïntimeerde] in ieder geval (hoofdelijk) een bedrag verschuldigd is van 12 x € 1.500,- = € 18.000,-. In zoverre dient het bestreden vonnis in ieder geval bekrachtigd te worden.
4.8
[appellante] heeft haar grieven gericht tegen de toewijzing van de overige vorderingen van [geïntimeerde] . Bij het deel van de grieven en toelichtingen dat is gericht tegen de afwijzing van de reconventionele vordering van [appellant] heeft [appellante] geen belang.
4.9
De
grieven I tot en met IVrichten zich vanuit verschillende invalshoeken tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellante] de huur verschuldigd is tot 1 mei 2016.
Volgens [appellante] heeft de kantonrechter ten onrechte overwogen dat niet is komen vast te staan dat de huurovereenkomst tussentijds opzegbaar was, en dat de huurovereenkomst ook niet rechtsgeldig is opgezegd tegen 1 oktober 2014.
4.1
Het hof ziet uit proceseconomische overwegingen aanleiding om eerst in te gaan op de vraag of de huurovereenkomst (rechtsgeldig) is opgezegd tegen 1 oktober 2014.
4.11
[appellante] beroept zich voor die stelling op een brief van 20 juni 2014 van [appellant] gericht aan [geïntimeerde] . In die brief schrijft [appellant] het volgende:
“In aansluiting op onze gesprekken bevestig ik hiermee de huurovereenkomst voor uw
woning aan de [a-straat 1] te [A] noodzakelijkerwijs op korte termijn te moeten
beëindigen.
Zoals wij reeds meerdere malen besproken hebben zijn er door financiële malaise als
gevolg van de crisis minder inkomsten dan voorheen, waardoor het steeds moeilijker
wordt de maandelijkse huur te betalen, ondanks welwillendheid en coulance in betalingen
uwerzijds.
Ik bespreek graag op korte termijn een einddatum waarin de woning wordt opgeleverd,
alsmede een nette mogelijkheid de openstaande posten zo snel mogelijk te voldoen.”
4.12
[geïntimeerde] betwist dat [appellant] de huur tussentijds heeft opgezegd en ontkent in dat verband dat hij de brief heeft ontvangen.
4.13
Voor een verklaring, zoals een huuropzegging, geldt, behoudens uitzonderingen waarop door [appellante] geen beroep is gedaan, dat die om haar werking te hebben de persoon moet hebben bereikt voor wie die is bestemd (art 3:37 lid 3 BW). Op [appellante] rust de stelplicht en de bewijslast dat [geïntimeerde] de brief van 20 juni 2014, die niet aangetekend was verzonden, heeft ontvangen, althans met de inhoud daarvan bekend is geraakt.
4.14
Volgens [appellante] blijkt uit na de brief gevoerde what’s app correspondentie en uit telefoongesprekken tussen [appellant] en [geïntimeerde] , zoals [appellant] daarover als getuige heeft verklaard, dat [geïntimeerde] de brief heeft ontvangen en bekend was met de tussentijdse beëindiging.
4.15
Het hof is van oordeel dat uit de door [appellant] overgelegde what’s app correspondentie (prod. 5 bij CvA/CvE) niet blijkt dat [geïntimeerde] de brief van 20 juni 2014 heeft ontvangen. Alleen in een what’s app bericht van [appellant] aan [geïntimeerde] van 3 september 2014 wordt gerefereerd aan de brief door de vermelding van 20 september 2014 als “de officiële einddatum conform mijn verstuurde brief”. Een reactie van [geïntimeerde] waaruit de ontvangst van die brief kan blijken, ontbreekt echter. Ook voor het overige geldt dat alleen correspondentie is overgelegd van [appellant] aan [geïntimeerde] , maar geen enkele reactie daarop van [geïntimeerde] . Daarmee blijkt uit de correspondentie niet van bekendheid van [geïntimeerde] met de brief van 20 juni 2014.
4.16
Over telefoongesprekken met [geïntimeerde] heeft [appellant] als getuige het volgende verklaard:
“U vraagt mij of ik de huurovereenkomst tussentijds heb opgezegd. Ik antwoord daarop bevestigend. Ik heb de huurovereenkomst per telefoon, per e-mail, per Whatsapp en per brief opgezegd. Ik geloof ook nog per SMS. De e-mail is een pdf geweest van de brief die ik heb verstuurd. Met de brief doel ik op de brief van 20 juni 2014. Vóór de opzegging heb ik telefonisch contact gehad met de heer [geïntimeerde] . Maar ook daarna heb ik met hem telefonisch contact gehad over de opzegging. Wij hadden regelmatig telefonisch contact waarbij het met name ging over de vraag hoe ik mijn betalingsachterstand kon oplossen. Ik was op zoek naar oplossingen omdat ik de huur niet meer kon betalen. In het contract stond een opzegtermijn van 1 maand. Maar de heer [geïntimeerde] sprak over 3 maanden. Ik kon die drie maanden niet goed plaatsen maar heb hem daarin het voordeel van de twijfel gegeven. Vandaar dat ik uitkwam op 1 oktober 2014.
In de correspondentie die ik met de heer [geïntimeerde] heb gehad, heb ik volgens mij altijd
gesproken over 20 september. Dat was precies 3 maanden na de brief van 20 juni. Volgens mij staat die datum ook in mijn brief van 20 juni. Nu u mij de brief van 20 juni voorhoudt bevestig ik u dat deze datum, ik bedoel daarmee de datum 20 september, niet in de brief staat. Maar die datum heb ik wel met de heer [geïntimeerde] gecommuniceerd in mail, telefoon en Whatsapp. Overigens zei de heer[geïntimeerde] ook dat ik "morgen" de woningen mocht verlaten als de huurachterstand was betaald. Maar dat was allemaal mondeling.”
4.17
Die verklaring levert echter ook niet het bedoelde bewijs op.
Het betreft een partijgetuigenverklaring, waarvoor dus de beperking geldt dat die geen bewijs ten voordele oplevert, tenzij de verklaring strekt tot aanvulling van onvolledig bewijs (art. 164 Rv). Het moet daarbij gaan om aanvullende bewijzen die zodanig sterk zijn dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken.
De verklaring van [appellant] is op zichzelf al niet erg duidelijk als het gaat om de vraag of [geïntimeerde] heeft verklaard de brief van 20 juni 2014 te hebben ontvangen, althans met de inhoud daarvan bekend te zijn, en wordt voor het overige ook niet in voldoende mate ondersteund door aanvullend bewijs (in de vorm van de hiervoor besproken what’s app correspondentie).
4.18
Voor zover [appellante] in hoger beroep bewijslevering van haar stelling heeft aangeboden door geschrift en het horen van getuigen, geldt dat uit dat aanbod niet blijkt of in hoger beroep nog nadere bewijslevering wordt aangeboden of dat alleen wordt verwezen naar het al geproduceerde (en onvoldoende bevonden) bewijs. Als beoogd is aanvullende bewijslevering aan te bieden, geldt dat het aanbod onvoldoende specifiek is. Aan dat aanbod wordt in dat geval daarom voorbij gegaan.
4.19
Opgemerkt wordt dat [appellante] er op heeft gewezen dat [geïntimeerde] in de procedure zelf nimmer tegenwoordig is geweest, niet bij de comparities in eerste aanleg en in hoger beroep, en evenmin bij het getuigenverhoor.
Die omstandigheid geeft echter geen aanleiding om anders te oordelen over de vraag of is komen vast te staan dat [geïntimeerde] de brief van 20 juni 2014 heeft ontvangen, althans met de inhoud daarvan bekend was.
4.2
Een en ander brengt het hof tot de slotsom dat niet is gebleken dat [geïntimeerde] de brief van 20 juni 2014 heeft ontvangen, althans dat hij met de inhoud daarvan bekend was. [appellante] heeft dus niet het bewijs geleverd van haar stelling dat de huur schriftelijk is opgezegd per brief van 20 juni 2014. Het komt daarmee voor haar rekening en risico dat de (beweerdelijke) opzegging niet, zoals voorgeschreven in de wet (artikel 7:271 lid 3 BW), is geschied per exploot of aangetekende brief.
4.21
De stellingen van [appellante] houden niet in dat nog op andere wijze een tussentijdse beëindiging van de huurovereenkomst heeft plaatsgevonden. Haar stelling dat de huur tussentijds is beëindigd dient daarmee te worden verworpen.
Bij die stand van zaken heeft [appellante] geen belang (meer) bij bespreking van de grieven die zijn gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat geen tussentijdse opzegmogelijkheid was overeengekomen. Immers, ook als die mogelijkheid wel zou hebben bestaan - de wederzijds overgelegde (ondertekende) huurovereenkomsten verschillen op dat punt - is niet gebleken dat daar ook gebruik van is gemaakt.
De grieven I tot en met IV falen derhalve.
4.22
Uit het falen van die grieven volgt dat [appellante] de huur is verschuldigd tot de einddatum van de huurovereenkomst.
De kantonrechter heeft zijn veroordeling van [appellanten] c.s. gebaseerd op 1 mei 2016 als datum waarop de huurovereenkomst is geëindigd; tot aan die datum zijn [appellanten] c.s. veroordeeld tot betaling van de huur. Terzake de huurprijs is de kantonrechter uitgegaan van een huurprijs van € 1.500,- tot aan 1 mei 2015 en € 1.550,- vanaf 1 mei 2015.
Tegen die vaststellingen zijn geen grieven gericht, zodat ook het hof van een en ander dient uit te gaan.
4.23
In
grief Vkomt [appellante] op tegen de toewijzingen van de nevenvorderingen.
4.24
In de veroordeling van [appellanten] c.s. is begrepen een contractuele boete van
€ 200,- per maand. Niet in geschil is dat een boete van € 200,- is overeengekomen voor het geval een huurbetaling niet voor de 10e van de maand is gedaan. Dat beding komt ook in de beide ondertekende versies van de huurovereenkomst eensluidend voor. Het hof heeft geen aanknopingspunten voor het vermoeden dat sprake is geweest van bedrijfsmatige verhuur door [geïntimeerde] en ziet in het verlengde daarvan geen grond voor ambtshalve toetsing van het beding aan de “Richtlijn oneerlijke bedingen”.
[appellante] heeft verzocht om matiging van het boetebedrag. Zij heeft echter geen (bijzondere) gronden aangevoerd die met zich brengen dat de billijkheid klaarblijkelijk matiging vereist. Het hof merkt daarbij nog op dat de boete op zichzelf, alsook in relatie tot de huurprijs, niet onredelijk hoog is.
4.25
In de veroordeling is tevens begrepen wettelijke (handels)rente over de achterstallige huurbetalingen.
Het hof leidt uit de huurovereenkomst af dat de boete bestemd is om in de plaats te treden van schadevergoeding op grond van de wet. Naast de boete is daarom geen ruimte voor toekenning van wettelijke rente. In zoverre is grief V gegrond.
4.26
In de veroordeling is begrepen een bedrag van € 1.757,94 aan buitengerechtelijke kosten. [geïntimeerde] heeft wel gesteld, maar niet onderbouwd dat buitengerechtelijk werkzaamheden zijn verricht waarvoor aanspraak bestaat op een vergoeding. De vordering terzake buitengerechtelijke kosten is daarmee onvoldoende onderbouwd en dient daarom te worden afgewezen. Ook in zoverre slaagt grief V.
4.27
Grief VIis gericht tegen de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het bestreden vonnis.
Die grief faalt. In het algemeen heeft iemand die een veroordeling verkrijgt tot betaling van een geldsom een gerechtvaardigd belang bij een uitvoerbaar bij voorraad verklaring van die veroordeling. [appellante] heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd waarom daar in dit geval van afgezien had moeten worden. Dat zij bereid en in staat zou zijn geweest tot betaling van de achterstand is, daargelaten de juistheid van die stelling, daarvoor onvoldoende.
4.28
In de vordering van [appellante] om [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten in eerste aanleg leest het hof een grief tegen de veroordeling van [appellanten] c.s. in de proceskosten in eerste aanleg. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat [appellante] in eerste aanleg de hoofdzakelijk in het ongelijk gestelde partij blijft. Zij is derhalve terecht veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg.

5.De slotsom

5.1
Het geding tegen [appellant] is geschorst.
5.2
De grieven van [appellante] gericht tegen het tussenvonnis van 22 juli 2015 falen en de grieven gericht tegen het eindvonnis van slagen gedeeltelijk. Het tussenvonnis van
22 juli 2015 voor zover ten aanzien van [appellante] gewezen zal worden bekrachtigd en het eindvonnis van 15 juni 2016 voor zover ten aanzien van [appellante] gewezen zal, gedeeltelijk uit praktische overwegingen, worden vernietigd, behoudens voor zover het betreft de proceskostenveroordeling (zijnde de nummers 3.4., 3.5. en 3.6. in het dictum van het eindvonnis) en de uitvoerbaar verklaring daarvan bij voorraad. Opnieuw recht zal worden gedaan met inachtneming van wat hiervoor is overwogen. Het hof neemt daarbij als vaststaand aan dat over de gehele periode van 1 oktober 2013 tot 1 mei 2016 (31 maanden) geen huur is betaald
5.3
In de omstandigheid dat in hoger beroep partijen over en weer op punten in het ongelijk zijn gesteld, ziet het hof aanleiding om de kosten in hoger beroep te compenseren, aldus dat iedere partij ( [appellante] respectievelijk [geïntimeerde] ) daarvan de eigen kosten draagt, met dien verstande dat [appellante] als de in het incident in het ongelijk gestelde partij, hoofdelijk, zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in het incident (1 punt x tarief II).

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
t.a.v. [appellant]
stelt vast dat op de voet van artikel 313 Fw in samenhang met artikel 29 Fw het geding tegen [appellant] is geschorst;
t.a.v. [appellante]
verklaart [appellante] niet ontvankelijk in haar beroep tegen het tussenvonnis van 10 februari 2016;
bekrachtigt het tussenvonnis van 22 juli 2015;
vernietigt het (eind)vonnis van de kantonrechter te Almere van 15 juni 2016, voor zover in conventie ten aanzien van [appellante] gewezen, behoudens voor zover het betreft de in dat vonnis onder 3.4., 3.5. en 3.6. uitgesproken en uitvoerbaar bij voorraad verklaarde proces-, beslag- en nakostenveroordeling, bekrachtigt het vonnis in zoverre en voor het overige opnieuw rechtdoende:
3.1.
veroordeelt [appellante] hoofdelijk, aldus dat zij zal zijn gekweten voor zover door [appellant] is betaald, om aan [geïntimeerde] te voldoen, tegen
behoorlijk bewijs van kwijting, een bedrag van € 47.100,- aan achterstallige huur,
berekend over de periode van 1 oktober 2013 tot 1 mei 2016;
3.3.
veroordeelt [appellante] hoofdelijk, aldus dat zij zal zijn gekweten voor zover door [appellant] is betaald, om aan [geïntimeerde] te betalen, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, de overeengekomen boete over de periode vanaf 1 oktober 2013 tot
1 mei 2016, in totaal een bedrag van € 6.200,-,
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
veroordeelt [appellante] hoofdelijk, aldus dat zij zal zijn gekweten voor zover door [appellant] is betaald, in de kosten van het geding in het incident, welke kosten voor zover gevallen aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op € 1.074,- aan kosten advocaat;
bepaalt dat [appellante] en [geïntimeerde] voor het overige ieder de eigen kosten in hoger beroep dragen;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd,
Dit arrest is gewezen door mr. O.E. Mulder, mr. D.H. de Witte en mr. W.F. Boele, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
29 januari 2019.