ECLI:NL:GHARL:2019:7444

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 augustus 2019
Publicatiedatum
12 september 2019
Zaaknummer
21-007015-17
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak van diefstal in vereniging met betrekking tot sigaretten uit tankstation

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland, waarbij de verdachte op 7 december 2017 was vrijgesproken van het medeplegen van diefstal. De officier van justitie had hoger beroep ingesteld, maar de appelmemorie was één dag te laat ingediend. Het hof heeft de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat het belang van de zaak zwaarder weegt dan de geringe overschrijding van de termijn. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en opnieuw recht gedaan. De verdachte is uiteindelijk medeplichtig bevonden aan de diefstal van sigaretten uit een tankstation, waarbij hij op 13 april 2017 betrokken was. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk behulpzaam is geweest bij de diefstal door medeverdachten te vervoeren. De verdachte is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier weken, met een proeftijd van twee jaar, en een taakstraf van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-007015-17
Uitspraak d.d.: 29 augustus 2019
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 7 december 2017 met parketnummer 18-165931-17 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
wonende te [adres 1] .

Het hoger beroep

De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 15 augustus 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake het subsidiair aan hem tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van vier weken, voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsvrouw, mr. C. van Oort, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter heeft verdachte vrijgesproken van het aan hem tenlastegelegde feit , te weten het medeplegen van diefstal.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Uit het onderzoek ter zitting is gebleken dat het openbaar ministerie de appelmemorie, bevattende de redenen voor het instellen van het hoger beroep - gelet op het bepaalde in het eerste lid van artikel 410 van het Wetboek van Strafvordering – één dag te laat heeft ingediend, te weten op 3 januari 2018.
De advocaat-generaal heeft desgevraagd meegedeeld dat het appel te laat is ingesteld wegens de periode van feestdagen en dat per abuis de schriftuur een dag te laat is ingesteld.
De advocaat-generaal heeft het hof verzocht het openbaar ministerie desondanks ontvankelijk te achten in het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep, gelet op de geringe overschrijding tegenover het belang van de zaak.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
De regeling met betrekking tot het instellen van appel en het indienen van een appelschriftuur, luidt, voor zover van belang, sinds de invoering op 1 maart 2007 van de Wet van 5 oktober 2006 als volgt:
Artikel 410 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering:
De officier van justitie dient binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, in op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen.
Artikel 416 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering:
Ingeval hoger beroep is ingesteld door de officier van justitie, geeft de advocaat-generaal bij gelegenheid van de voordracht der zaak mondeling een toelichting op de bezwaren tegen het vonnis. De advocaat-generaal geeft in voorkomende gevallen tevens op waarom door de officier van justitie geen schriftuur houdende grieven is ingediend.
Artikel 416 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering:
Indien van de zijde van het openbaar ministerie geen schriftuur houdende grieven, als bedoeld in artikel 410, eerste lid, is ingediend, kan het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard.
In de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, 2005-2006, 30320, nr. 3, p. 11-12) wordt hieromtrent het volgende opgemerkt:
‘‘Van de verdachte kan niet zonder meer gevergd worden een schriftelijke appèlmemorie in te dienen. Wel acht ik het redelijk en haalbaar om de officier van justitie die appèl instelt te verplichten een schriftelijke appèlmemorie in te dienen. Artikel 410 van het Wetboek van Strafvordering wordt hiertoe dwingender geformuleerd, zoals ook is geopperd door de Werkgroep hoger beroep en verzet.
Door de verplichting tot het afleggen van verantwoording ter terechtzitting in hoger beroep omtrent de redenen voor het eventueel achterwege laten van het tijdig indienen van een appèlmemorie wordt daarnaast duidelijk gemaakt, dat het indienen van een appèlmemorie is aangewezen (artikel 416, eerste lid, nieuw).
(...)
Indien geen schriftuur wordt ingediend kan de beslissing tot niet-ontvankelijkheid in het hoger beroep volgen (artikel 416, derde lid). Er is in een dergelijk geval sprake van een vormverzuim. Een automatisch volgende niet-ontvankelijkheid verdient naar mijn oordeel geen voorkeur. Hoezeer het achterwege laten van het tijdig indienen van een appèlmemorie ook mag worden betreurd, het belang van het appel kan, ook maatschappelijk bezien, van groter belang zijn dan de scherpe sanctionering van een in beginsel herstelbare tekortkoming.’’
(...)
(p. 51) ‘‘Het derde lid (van artikel 416 Wetboek van Strafvordering) schept de mogelijkheid een door het openbaar ministerie ingesteld hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk te verklaren op de enkele grond dat geen schriftuur, houdende grieven tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis, is ingediend. Indien door de officier van justitie geen appelschriftuur is ingediend is er sprake van een vormverzuim.’’
In de nota naar aanleiding van het verslag (Tweede Kamer, 2005-2006, 30320, nr. 6, p. 3) wordt hierover opgemerkt:
‘‘De veertien-dagen termijn is een termijn van orde. Niettemin brengt overschrijding van deze termijn een risico mee voor de appellant, namelijk dat het gerechtshof kan besluiten om een schriftuur die niet tijdig bij de stukken is gevoegd, buiten beschouwing te laten. De leden van de CDA-fractie vragen of niet, wanneer sprake is van professionele rechtsbeoefenaren (openbaar ministerie en advocatuur), voor de appellant een verplichting kan worden ingevoerd om grieven in te dienen op straffe van niet-ontvankelijkheid van het beroep. Dit voorstel komt neer op invoering van een grievenstelsel. De regering heeft hier na ampele overweging van afgezien.
De appelrechter afhankelijk te maken van de indiening van grieven zou onvoldoende recht doen aan de volledige, eigen verantwoordelijkheid die de strafrechter in het Nederlandse systeem heeft voor een juiste beantwoording van de kernvragen van het strafgeding (zie artikelen 348 en 350 Wetboek van Strafvordering).
(...)
Het voorgaande laat twee dingen onverlet. Ten eerste dat in het wetsvoorstel de indiening van een schriftuur door het openbaar ministerie is vormgegeven als een wettelijke verplichting, waarvan niet-nakoming een vormverzuim oplevert. Ten tweede dient de rechter van zijn ambtshalve onderzoeksvrijheid met beleid gebruik te maken opdat, zoals deze leden zelf aangeven, het recht van hoger beroep niet te vrijblijvend wordt.’’
Het hof leidt uit het voorgaande af dat niet alleen het niet indienen, maar ook het niet tijdig indienen van een appelschriftuur tot niet-ontvankelijkheid in het ingestelde hoger beroep kan leiden. De wetgever heeft het aan de rechter overgelaten te beoordelen of de omstandigheid dat niet of niet tijdig een appelschriftuur is ingediend, in concreto tot niet-ontvankelijkheid dient te leiden.
In het onderhavige geval is het hof van oordeel dat dit niet het geval is, nu de appelschriftuur slechts één dag te laat is ingediend (in een periode van feestdagen), en het belang van het ingestelde beroep in casu prevaleert boven het belang van sanctionering van het geringe verzuim.
Het openbaar ministerie is ontvankelijk in hoger beroep.

De tenlastelegging

Aan verdachte is -na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep- tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 13 april 2017 te [plaats 1] , gemeente [gemeente] , tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit een bedrijfspand ( [tankstation] aan de [adres 2] ) heeft/hebben weggenomen meerdere, althans een pakje(s) sigaretten en/of shag, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte(n), waarbij verdachte(n) zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft/hebben verschaft en/of die weg te nemen pakjes sigaretten en/of shag onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak, verbreking en/of inklimming;
althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat:
een of meer anderen, op of omstreeks 13 april 2017 te [plaats 1] , gemeente [gemeente] , tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit een bedrijfspand ( [tankstation] aan de [adres 2] ) heeft/hebben weggenomen meerdere pakjes sigaretten en/of shag, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte(n), waarbij verdachte(n) en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft/hebben verschaft en/of die weg te nemen pakjes sigaretten en/of shag onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak, verbreking en/of inklimming,
bij het plegen van welk misdrijf verdachte opzettelijk behulpzaam is geweest en/of opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft, door op of omstreeks 13 april 2017 te [plaats 1] , gemeente [gemeente] , in een personenauto (Opel Astra) vanaf [tankstation] , althans nabij dit tankstation de medeverdachte(n) te vervoeren, althans weg te brengen naar/in de richting van [plaats 2] .
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Vrijspraak primair tenlastegelegde

Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het subsidiair tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Alternatieve scenario
Het hof stelt allereerst vast dat rond 03:35 uur in [plaats 1] werd ingebroken in de shop van het tankstation. De gestolen rookwaar werd aangetroffen in een auto die even na de inbraak onbeheerd in [plaats 2] stond. Toen de auto om 06:00 uur diezelfde nacht in bijzijn van politie werd geborgen, werd verdachte in de omgeving van de auto aangehouden terwijl hij de beschikking had over de autosleutel.
Het hof acht de verklaring van verdachte dat hij de bestuurder was van de auto op het moment dat de medeverdachten met de gestolen rookwaar in de auto plaats hebben genomen bruikbaar voor bewijs. Voor dat deel van de verklaring van verdachte bevat het dossier steunbewijs.
Het hof acht het door de verdachte geschetste (alternatieve) scenario over zijn betrokkenheid ter plaatse van de inbraak ongeloofwaardig. Verdachte heeft - samengevat - verklaard dat er door twee op de weg staande personen werd gewenkt dat hij zijn auto moest stoppen, de ene zijn autodeur opentrok en de ander zijn kofferbak opende en er spullen ingooide waarna zij zeiden dat verdachte weg moest rijden. Die personen hebben op een later moment in een dorpje de auto verlaten.
Het hof overweegt dat dit door verdachte geschetste scenario strijdig is met hetgeen de camera ter plaatse van het tankstation heeft geregistreerd en waarvan een proces-verbaal van bevindingen is gemaakt. Uit dat proces-verbaal volgt dat de door verdachte bestuurde auto met de neus richting de weg tegenover het tankstation wordt geparkeerd en de lichten dooft, dat personen richting de tankshop lopen, op een gegeven moment twee personen vanaf de tankshop naar de auto rennen waarvan één met een grote gevulde zak op de rug, de auto de lichten ontsteekt en de achterklep van de auto wordt geopend en gesloten waarna de auto wegrijdt.
De door aangever [slachtoffer 2] en zijn zoon [naam] geschetste gang van zaken komt overeen met hetgeen de camera van het tankstation heeft geregistreerd.
Het hof schuift het door en namens de verdachte geschetste scenario terzijde.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Anderen tezamen en in vereniging, op 13 april 2017 te [plaats 1] , gemeente [gemeente] , met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een bedrijfspand ( [tankstation] aan de [adres 2] ) hebben weggenomen meerdere pakjes sigaretten toebehorende aan [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] ,
bij het plegen van welk misdrijf verdachte opzettelijk behulpzaam is geweest door op 13 april 2017 te [plaats 1] , gemeente [gemeente] , in een personenauto (Opel Astra) vanaf [tankstation] , althans nabij dit tankstation de medeverdachten te vervoeren.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het subsidiair bewezen verklaarde levert op:
medeplichtigheid aan diefstal in vereniging.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich op 13 april 2017 schuldig gemaakt aan medeplichtigheid aan diefstal van een hoeveelheid sigaretten uit een tankstation toebehorende aan aangever [slachtoffer 2] . Die diefstal vond in de nacht plaats waardoor [slachtoffer 2] en zijn familie in hun slaap werden opgeschrikt. Verdachte heeft door zijn handelen een bijdrage geleverd aan vermogenscriminaliteit en schade en hinder berokkend aan [slachtoffer 2] .
Het hof heeft kennisgenomen van een verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie, d.d. 11 juli 2019, waaruit blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van vermogensdelicten.
Het hof is van oordeel dat de eis van de advocaat-generaal - een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier weken, met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf voor de duur van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis- passend en geboden is en zal die eis dan ook volgen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 48, 63 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) weken.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
50 (vijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
25 (vijfentwintig) dagen hechtenis.
Aldus gewezen door
mr. M.C. Fuhler, voorzitter,
mr. J. Dolfing en mr. J.G. Idsardi, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.J. Schulte, griffier,
en op 29 augustus 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.