ECLI:NL:GHARL:2019:7443

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 augustus 2019
Publicatiedatum
12 september 2019
Zaaknummer
21-005735-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor rijden onder invloed met verwerping van schrikborrelverweer

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1992, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere veroordeling voor rijden onder invloed van alcohol. De politierechter had de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 750,--, subsidiair 15 dagen hechtenis, en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor 180 dagen. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en een andere straf opgelegd, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot een geldboete van € 750,--, 15 dagen hechtenis en een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk.

De zaak kwam aan het hof na een onderzoek op de terechtzitting van 15 augustus 2019. De advocaat-generaal had een veroordeling geëist, en het hof heeft de verklaringen van de verdachte en getuigen beoordeeld. De verdachte had aangevoerd dat hij na het ongeval schrikborrels had gedronken, maar het hof verwierp dit verweer. Het hof concludeerde dat de verdachte op 5 november 2017, na het gebruik van alcohol, een voertuig had bestuurd met een alcoholgehalte van 705 microgram per liter uitgeademde lucht, wat aanzienlijk boven de toegestane limiet ligt.

Het hof oordeelde dat de verdachte de verkeersveiligheid in gevaar had gebracht en dat zijn eerdere veroordelingen voor rijden onder invloed meegewogen moesten worden in de strafoplegging. De verdachte had aangevoerd dat een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid hem te zwaar zou treffen, maar het hof oordeelde dat dit noodzakelijk was om de ernst van het feit te onderstrepen. De beslissing van het hof is in overeenstemming met de geldende richtlijnen voor strafoplegging in dergelijke zaken.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005735-18
Uitspraak d.d.: 29 augustus 2019
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 16 juli 2018 met parketnummer 96-228408-17 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 15 augustus 2019.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake het primair aan hem tenlastegelegde tot een geldboete van € 750,-- subsidiair 15 dagen hechtenis en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van de tijd gedurende welke het rijbewijs ingehouden en ingevorderd is geweest. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter heeft verdachte ter zake het primair aan verdachte tenlastegelegde veroordeeld tot een geldboete van € 750,--, subsidiair 15 dagen hechtenis en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 180 dagen, met aftrek van de tijd gedurende welke het rijbewijs ingehouden en ingevorderd is geweest.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere strafoplegging komt.
Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 5 november 2017 te [plaats] , gemeente [gemeente] , als bestuurder van een voertuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte in zijn adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 705 microgram, in elk geval hoger dan 220 microgram, alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden
hij op of omstreeks 5 november 2017 te [plaats] , gemeente [gemeente] , als bestuurder van een voertuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van alcohol, waarvan hij wist of redelijkerwijs moest weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de
rijvaardigheid kon verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd.
De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het aan hem tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Door verdachte is aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat verdachte met meer dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht achter het stuur heeft gezeten en dat hij zich derhalve niet schuldig heeft gemaakt aan het aan hem tenlastegelegde. De verdachte heeft daartoe bij de politie en ter terechtzitting van het hof aangevoerd dat verdachte thuis na het ongeval - zo genoemde – schrikborrels (Beerenburg), heeft gedronken.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende.
Het hof ziet geen enkele aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het in het strafdossier geschetste tijdspad. Daaruit blijkt dat er om 16.27 uur een melding bij de politie binnenkomt van een te water geraakt voertuig. Vervolgens wordt door het ter plaatse gekomen ambulancepersoneel verklaard dat de bij het ongeval aanwezige personen, te weten verdachte en getuige [getuige] , om 16.42 uur met een ‘bloedgang’ wegreden. Waarom verdachte bij getuige [getuige] in de auto stapte, terwijl de ambulance arriveerde, is niet duidelijk geworden. Uit de verklaringen van zowel getuige [getuige] als verdachte blijkt dat het ongeveer 10 minuten tot een kwartier rijden is van de plaats van het ongeval tot de toenmalige woning van verdachte. Daarvan uitgaande stelt het hof vast dat verdachte op zijn vroegst rond 16.52 uur bij de woning is aangekomen. Getuige [getuige] heeft verklaard dat hij ongeveer 5 minuten na zijn vertrek bij de woning van verdachte de politie informeerde. Uit het proces-verbaal volgt dat dit telefoontje om 17.00 uur werd gedaan. Dat zou betekenen dat verdachte, nu de politie om 17.06 uur bij de woning was gearriveerd, in een tijdsbestek van maximaal 14 minuten zich zou hebben omgekleed en vervolgens (minimaal) 6 tot 8 borrels zou moeten hebben genomen.
Verdachte geeft een andere lezing van de gang van zaken. Bij de politie en ter terechtzitting van het hof heeft verdachte verklaard dat hij – anders dan de hierboven vastgestelde korte tijd - reeds anderhalf tot twee uren thuis was voordat de politie bij hem thuis kwam. Het hof merkt op dat de politie bij het aantreffen van verdachte in de schuur geen (fles) Beerenburg of glazen heeft gezien. Daarnaast constateert het hof dat verdachte inconsistent en tegenstrijdig verklaart over - onder meer – zijn alcoholgebruik voorafgaand aan het auto-ongeval, of hij wel of niet in de woning is geweest om zich om te kleden nadat hij door getuige [getuige] thuis was thuisgebracht en wat de concrete reden is geweest van het in de sloot raken met de auto.
Op basis van voorgaande acht het hof de verklaring van verdachte dat hij na het ongeval schrikborrels heeft genomen volstrekt onaannemelijk en niet geloofwaardig geworden en schuift dit deel van zijn verklaring dan ook terzijde.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 5 november 2017 te [plaats] , gemeente [gemeente] , als bestuurder van een voertuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte in zijn adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 705 microgram, alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft op 5 november 2017 een personenauto bestuurd, nadat hij ruim drie keer zo veel alcoholhoudende drank had genuttigd als is toegestaan. Door zijn handelwijze heeft verdachte de verkeersveiligheid in gevaar gebracht en zijn verantwoordelijkheid als verkeersdeelnemer veronachtzaamd.
Het hof heeft voorts gelet op het verdachte betreffend uittreksel uit het justitieel documentatieregister d.d. 11 juli 2019, waaruit naar voren komt dat verdachte eerder ter zake het rijden onder invloed is veroordeeld.
Verdachte heeft aangegeven dat het door hem ingestelde hoger beroep mede is gericht tegen de opgelegde onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid. Verdachte heeft aangevoerd dat een onvoorwaardelijke ontzegging hem te zwaar zou treffen gelet op het feit dat een rijbewijs noodzakelijk is voor zijn werk als procesoperator. Hij werkt in ploegendiensten en zijn werkplek is in de avonduren en s’nachts slecht tot niet bereikbaar met het openbaar vervoer.
Met betrekking tot ontzegging van de rijbevoegdheid overweegt het hof het navolgende. Voor het onderhavige strafbare feit is volgens de geldende richtlijn een geldboete van 750 euro en een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van zes maanden passend. Naar ’s hofs oordeel kan slechts een (deels) onvoorwaardelijke rijontzegging verdachte doordringen van de ernst van het feit. Met de persoonlijke omstandigheden van verdachte is in voldoende mate rekening gehouden in de eis van de advocaat-generaal. Het hof zal die eis dan ook volgen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24 en 24c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 8, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 750,00 (zevenhonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen hechtenis.
Ontzegt de verdachte ter zake van het bewezen verklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de bijkomende straf van ontzegging, groot
3 (drie) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
Aldus gewezen door
mr. J. Dolfing, voorzitter,
mr. M.C. Fuhler en mr. J.G. Idsardi, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.J. Schulte, griffier,
en op 29 augustus 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.