Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het geding in eerste aanleg
16 november 2016, 5 juli 2017, 22 november 2017 en 7 maart 2018 die de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, heeft gewezen.
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
4.De motivering van de beslissing in hoger beroep
€ 35.000,00 en stelt [appellant] dat hij ten onrechte niet is toegelaten tot nadere bewijslevering hiervan. [appellant] stelt verder dat hij met [geïntimeerde] heeft afgesproken dat de attractie vóór
25 december 2014 zou zijn gerepareerd en dat [geïntimeerde] deze afspraak niet is nagekomen (zie toelichting grief 2 en 6).
€ 35.000,00, zodat [geïntimeerde] zich in dat geval aan de afspraak heeft gehouden. [geïntimeerde] betwist verder dat is afgesproken dat hij de attractie voor 25 december 2014 zou repareren.
25 december 2014, welke afspraken [geïntimeerde] niet is nagekomen.
‘ik moet morgen even naar de boekhauder toe zal ik meteen even vraagen Hoe of waar mijn geld blijf (…)’.Hieruit volgt dat [appellant] voornemens was om de facturen te gaan betalen, terwijl in de WhatsApp-berichten niets wordt vermeld over een prijsafspraak en/of over de gestelde termijn van 25 december 2014. Zoals hierboven reeds is overwogen, werd pas eind maart 2016 door [appellant] gevraagd of de attractie kon worden afgebouwd. Dat [appellant] [geïntimeerde] hier eerder op heeft aangesproken, blijkt nergens uit. Tegenover deze feitelijke gang van zaken, mede gelet op het (onweersproken) doorlopende proces van overleg en aanpassingen aan de attractie, kan [appellant] niet volstaan met de enkele stelling dat, omdat de attractie niet op tijd af was en de maximale prijsafspraak niet in acht is genomen, hij zijn betalingsverplichtingen mocht opschorten. De grieven 4, 5 en 6 slagen daarom niet.
€ 22.882,26 verschuldigd is. In dat bedrag is geen wettelijke handelsrente begrepen. In het eindvonnis van 7 maart 2018 is ditzelfde bedrag in hoofdsom aan [geïntimeerde] toegewezen, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 31 augustus 2016. De gevorderde wettelijke handelsrente vanaf de vervaldata van de facturen tot en met 30 augustus 2016 is daarbij dus over het hoofd gezien. Deze grief slaagt en het hof zal de vordering van [geïntimeerde] wat dit betreft alsnog toewijzen.
5.De slotsom
6.De beslissing
7 maart 2018 [appellant] is veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van de wettelijke handelsrente over de hoofdsom vanaf 31 augustus 2016 tot aan de dag van algehele voldoening (in het dictum onder 3.1) en het meer of anders gevorderde is afgewezen (in het dictum onder 3.6), vernietigt dit vonnis in zoverre en doet in zoverre opnieuw recht;
I.W. Levelt-Iseger en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
10 september 2019.