ECLI:NL:GHARL:2019:7343

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 september 2019
Publicatiedatum
10 september 2019
Zaaknummer
18/01005 en 18/01006
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen loonheffingen en kostenvergoedingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over naheffingsaanslagen loonheffingen opgelegd aan [X] B.V. voor de jaren 2010 tot en met 2012. De naheffingsaanslagen waren het gevolg van een boekenonderzoek door de Belastingdienst, waarbij de inspecteur de loonheffingen had gecorrigeerd op basis van onbelast uitgekeerde vaste kostenvergoedingen aan de directeur-grootaandeelhouder (DGA) van de vennootschap. De DGA had in de jaren 2010, 2011 en 2012 maandelijks netto vergoedingen ontvangen voor representatie, telefoon en autokosten, zonder dat deze vergoedingen voorafgaand aan de uitbetaling naar aard en omvang waren gespecificeerd. De inspecteur stelde dat deze vergoedingen daarom tot het loon moesten worden gerekend en dat de brutering op basis van het tabeltarief terecht was toegepast. Het Hof oordeelde dat de vergoedingen niet onbelast konden worden verstrekt, omdat niet was voldaan aan de specificatie-eisen van de Wet op de loonbelasting. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor het overige, maar vernietigde deze voor zover het de vergrijpboeten betrof, en gelastte dat de inspecteur het betaalde griffierecht aan belanghebbende vergoedde.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers 18/01005 en 18/01006
uitspraakdatum:
10 september 2019
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 11 september 2018, nummers LEE 18/522 en 18/523, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Leeuwarden(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 een naheffingsaanslag loonbelasting/premies volksverzekeringen (hierna: loonheffingen) opgelegd naar een bedrag van € 7.147. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 1.104.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende – tegen de onder 1.1 bedoelde naheffingsaanslag en beschikking – heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard, de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 5.848 en de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.
1.3
Aan belanghebbende is voor het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 december 2012 een naheffingsaanslag loonheffingen opgelegd naar een bedrag van in totaal € 37.182 (€ 15.822 voor 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 en € 21.360 voor 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012). Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 2.361 (1 januari 2011 tot en met 31 december 2011) respectievelijk aan belastingrente € 2.690 (1 januari 2012 tot en met 31 december 2012). Bij beschikking is een vergrijpboete opgelegd van € 3.936 (1 januari 2011 tot en met 31 december 2011) en eveneens € 3.936 (1 januari 2012 tot en met 31 december 2012).
1.4
Op het bezwaarschrift van belanghebbende – tegen de onder 1.3 bedoelde naheffingsaanslag en beschikkingen – heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard, de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 34.584, de beschikking heffingsrente en de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd en de boetebeschikkingen vernietigd.
1.5
Belanghebbende is tegen de onder 1.2 en 1.4 genoemde uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 11 september 2018 gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag voor het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december verminderd tot een bedrag van € 2.599, de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd, de naheffingsaanslag voor het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 december 2012 verminderd tot een bedrag van € 33.230, de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd, de Inspecteur veroordeeld tot het betalen van een immateriële schadevergoeding tot een bedrag van € 1.000, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
1.6
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.8
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2019 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende [A] en mr. [B] , alsmede mr. [C] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [D] en [E] .
1.9
Partijen hebben elk een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
1.1
De voorzitter heeft ter zitting de zaak aangehouden in verband met een nader bewijsaanbod van belanghebbende inhoudende het overleggen van stukken die op een usb-stick eerder zijn aangeboden aan de Inspecteur en waarvan belanghebbende meent dat niet al die stukken reeds tot de gedingstukken behoren. Met begeleidend schrijven van 2 mei 2019 heeft de gemachtigde van belanghebbende de bedoelde stukken overgelegd aan het Hof. Het Hof heeft deze stukken doorgestuurd aan de Inspecteur, die het Hof bij schrijven van 19 mei 2019 heeft bericht dat, hoewel geconstateerd hebbend dat de door belanghebbende nader overgelegde stukken meer omvatten dan de stukken die zich aanvankelijk op de aangeboden usb-stick bevonden, de desbetreffende stukken tot de gedingstukken kunnen worden gerekend. Het Hof heeft daarop de bedoelde stukken tot de gedingstukken gerekend en, nadat partijen het Hof hebben bericht af te zien van een nadere zitting, het onderzoek gesloten.
1.11
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is op 6 april 2000 opgericht. Zij heeft een dochter, [F] B.V. (verder: [F] ). De activiteiten van [F] bestaan uit het organiseren van Bollywood evenementen en het in de lucht houden van een eigen radiostation, [G] -radio, waarvan de uitzendingen door vrijwilligers worden verzorgd. De directeur, enig aandeelhouder en enig werknemer van belanghebbende, [A] (verder: de DGA) stuurt de activiteiten in [F] aan. [F] heeft één, parttime, werkneemster in dienst, de echtgenote van de DGA. Zij verricht administratieve werkzaamheden.
2.2
In de notulen van de bestuursvergadering van belanghebbende van 14 december 2001 is het volgende vermeld:
"
Aan de orde is de vaststelling van onkostenvergoeding aan de directeur van [X] B.V., tevens (aangewezen) directeur van [F] B.V. (waaronder binnenkort [G] Radio wordt ondergebracht), per ingaande 01-01-2002. De voorbereidingen van [G] Radio is in volle gang, waarvoor een onkostenvergoeding onvermijdelijk wordt geacht.
De voorzitter stelt voor om de volgende onbelast vergoedingen maandelijks toe te kennen aan de directeur per ingaande 01-01-2002.
1. - Representatievergoeding van €150 ter dekking van alle prive betaalde kosten uit prive middelen voor zakelijke representaties. Er wordt kantoor aan huis gehouden. In deze gaat het om alle verstrekkingen voor vergaderingen vanuit kantoor aan huis zoals koffie, thee, frisdranken, versnaperingen, ontbijt, lunch, diners uit eigen privé keuken.
2. Een telefoonvergoeding van €50,- wordt toegekend ter dekking van de zakelijke gesprekken met het privé-telefoonabonnement.
3. Voor zakelijke reizen wordt geen auto ter beschikking gesteld maar een vergoeding verstrekt van €250,- voor het gebruik van de prive auto's voor alle zakelijke ritten waaronder het woon- werkverkeer.
Na enige discussie wordt het voorstel met algemene stemmen aangenomen.".
2.3
De onder 2.2 vermelde vergoedingen heeft belanghebbende - onder meer - in de jaren 2010, 2011 en 2012 maandelijks netto aan haar DGA uitbetaald.
2.4
Vanaf mei 2011 heeft belanghebbende aan haar DGA een auto ter beschikking gesteld.
2.5
Op 21 januari 2014 is een boekenonderzoek naar - onder meer - de aanvaardbaarheid van de aangiften loonheffingen over de tijdvakken januari tot en met december van de jaren 2010, 2011 en 2012 gestart bij belanghebbende. Het rapport van het boekenonderzoek is gedateerd 26 augustus 2015.
2.6
De uitkomsten van het onder 2.5 bedoelde boekenonderzoek hebben tot de in geding zijnde naheffingsaanslagen geleid. De Inspecteur heeft het loon voor de loonheffing gecorrigeerd op het punt van de toegekende en uitbetaalde netto vaste kostenvergoedingen (2010, 2011 en 2012), alsmede wegens privégebruik van de zakelijke auto (2011, 2012), en wel als volgt:
Vaste kostenvergoedingen
Representatievergoeding € 250
Telefoonvergoeding € 50
Autokostenkostenvergoeding
€ 250
Over 12 maanden: € 6.600 x 108,3% = € 7.147 aan loonheffingen per jaar
De Inspecteur heeft de loonheffingen over de vaste kostenvergoedingen vastgesteld door het bedrag aan vaste kostenvergoedingen te bruteren (108,3%).
Loonheffing in verband met bijtelling privégebruik auto
2011 € 8.675
2012 € 14.213
2.7
Belanghebbende is in bezwaar gekomen en heeft daarbij gesteld dat geen sprake is van privégebruik van de auto, dat de kostenvergoedingen volledig onbelast dienen te zijn, dat de Inspecteur is uitgegaan van een te hoge vaste vergoeding voor representatiekosten en dat de Inspecteur daardoor van een te hoog totaalbedrag is uitgegaan. Het totaalbedrag van de vaste kostenvergoeding bedraagt per jaar:
Representatiekostenvergoeding € 150
Telefoonkostenvergoeding € 50
Autokostenvergoeding
€ 250
Over 12 maanden: € 5.400
2.8
De Inspecteur heeft bij brief van 16 mei 2017 zijn voorgenomen beslissingen op bezwaar bekend gemaakt. De Inspecteur heeft de correctie in verband met de kostenvergoedingen gewijzigd naar € 5.400 op jaarbasis, resulterend in een naheffing van € 5.848 per jaar.
2.9
Partijen hebben over en weer gereageerd en onder meer op 15 september 2017 en 3 oktober 2017 hebben hoorgesprekken plaatsgevonden.
2.1
Bij de uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslagen op het punt van de vaste representatiekostenvergoeding verminderd (zie 2.8).
2.11
Op 23 januari 2018 zijn de verminderingsbeschikkingen bekend gemaakt.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de naheffingsaanslagen loonheffingen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd in verband met het aan de DGA zonder inhouding van loonheffingen uitbetalen van vaste kostenvergoedingen ten bedrage van in totaal € 5.400 per jaar, alsmede het niet aangeven van privégebruik van de aan de DGA ter beschikking gestelde auto in 2011 en 2012. Voorts is de brutering op basis van het zogenoemde tabeltarief die is toegepast bij de kostenvergoeding tussen partijen in geschil.
3.2
Belanghebbende is van mening dat de naheffingsaanslagen onterecht zijn opgelegd en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de bestreden naheffingsaanslagen en van de bestreden beschikkingen heffingsrente respectievelijk belastingrente.
3.3
De Inspecteur meent dat de bedoelde naheffingsaanslagen en rentebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.5
Niet meer in geschil is dat de vergoeding van autokosten tot en met mei 2011 onbelast kan blijven. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat, indien de Inspecteur met betrekking tot het privégebruik van de auto in het gelijk wordt gesteld, de loonheffing over dit bestanddeel correct berekend is.

4.Beoordeling van het geschil

Vooreerst en vooraf
4.1
De Rechtbank heeft in het dictum van haar uitspraak met betrekking tot het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 december 2012 de uitspraak op bezwaar vernietigd, terwijl tussen partijen niet in geschil is dat de Inspecteur bij die uitspraak op bezwaar de hiervoor – onder 1.4 – bedoelde boetebeschikkingen terecht heeft vernietigd. Het Hof zal daarom ambtshalve de uitspraak van de Rechtbank vernietigen en de uitspraak op bezwaar voor zover deze ziet op de boetebeschikkingen in stand laten. In zoverre is het hoger beroep gegrond.
Ten gronde
4.2
Het Hof stelt, evenals de Rechtbank, het volgende voorop. Vaststaat dat belanghebbende met ingang van 1 januari 2011 niet heeft geopteerd voor de werkkostenregeling. Dat brengt met zich dat de onderhavige kostenvergoedingen dienen te worden beoordeeld op basis van de artikelen 11a en 15 en volgende van de Wet op de loonbelasting 1964 (verder: Wet LB), alsmede artikel 47 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 (verder: UR LB), zoals deze bepalingen luidden tot 1 januari 2011.
4.3
Op grond van het bepaalde in artikel 15d Wet LB zijn vaste vergoedingen geen vrije vergoedingen voor zover niet is voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen regels. In artikel 47 UR LB is dienaangaande het volgende bepaald:
"Vaste vergoedingen behoren niet tot het loon, voor zover deze per kostencategorie naar aard en veronderstelde omvang van de kosten zijn gespecificeerd en daaraan voorts -op verzoek van de inspecteur- een steekproefsgewijs onderzoek naar de werkelijk gemaakte kosten ten grondslag ligt."
4.4
Voor de toepassing van de hiervoor vermelde bepalingen dienen de vaste kostenvergoedingen per kostencategorie vooraf of uiterlijk op het moment van betaling ervan naar aard en veronderstelde omvang te zijn gespecificeerd (vgl. HR 7 maart 2008, nr. 41623, ECLI:NL:HR:2008:BB7763). Indien belanghebbende de kostenvergoedingen niet vooraf of uiterlijk bij de betaling ervan heeft gespecificeerd, dienen de vaste kostenvergoedingen geheel tot het loon te worden gerekend (vgl. HR 23 januari 2009, nr. 2007/13576, ECLI:NL:HR:2009:BH0612).
4.5
De Inspecteur stelt in hoger beroep dat niet aan de voorwaarde van artikel 47 UR LB is voldaan en dat belanghebbende evenmin heeft voldaan aan de op haar rustende bewijslast dat de kostenvergoedingen strekken tot daadwerkelijke en tot die omvang bestaande kosten die normaliter voor vergoeding in aanmerking komen. Belanghebbende stelt dat de vergoedingen wel naar aard en omvang zijn gespecificeerd en dat aannemelijk is dat deze strekken tot vergoeding van gemaakte kosten.
4.6
Het Hof stelt vast dat, gelet op de hiervoor onder 2.2 opgenomen feiten, de door belanghebbende aan haar DGA verstrekte vergoedingen naar hun aard voldoende zijn gespecificeerd. Belanghebbende op wie, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur, de last rust dat aannemelijk te maken, heeft evenwel, naar het oordeel van het Hof, niet aannemelijk gemaakt dat deze vergoedingen vooraf ook naar veronderstelde omvang voldoende zijn gespecificeerd. Zo ontbreken aan de betaling voorafgaand gemaakte schattingen van telefoon- en andere kosten.
4.7
Met hetgeen belanghebbende in eerste aanleg en in hoger beroep heeft overgelegd, heeft zij, naar het oordeel van het Hof, evenmin aannemelijk gemaakt dat dergelijke kosten door de DGA zijn gemaakt. De overgelegde telefoonrekeningen betreffen slechts een aantal maanden in 2011, terwijl voorts daaruit niet blijkt of, en zo ja in hoeverre, deze kosten kunnen worden toegerekend aan zakelijke gesprekken. De overgelegde verklaringen zijn op zichzelf beschouwd onvoldoende om aannemelijk te maken dat ook daadwerkelijk tot de gestelde bedragen representatiekosten, wat daar verder ook van zij, zijn gemaakt. Ook overigens is niets overgelegd wat tot een andere conclusie zou kunnen leiden.
4.8
Het vorenoverwogene brengt het Hof tot de conclusie dat de in geschil zijnde vaste vergoedingen niet onbelast konden worden verstrekt.
4.9
Belanghebbende heeft zich voor dat geval op het standpunt gesteld dat de nageheven loonheffingen niet naar het zogenoemde gebruteerde tabeltarief mogen worden berekend.
4.1
Indien belanghebbende niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat zij de belasting en premie in een later tijdvak dan dat van de uitbetaling van het loon voor haar rekening heeft genomen, en dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij het recht op en de feitelijke mogelijkheid tot verhaal heeft, heeft de mogelijkheid tot verhaal van de aanvang af ontbroken (vgl. HR 24 september 2004, nr. 39 303, ECLI:NL:HR:2004:AO4778). Vaststaat dat de loonheffingen nog niet op de DGA zijn verhaald. Belanghebbende is niet geslaagd in de op haar rustende bewijslast dat de onderhavige vergoedingen berustten op een specificatie naar de veronderstelde omvang die in de loonadministratie aanwezig was op het moment van uitbetalen van de vergoedingen. Belanghebbende en – gelet op zijn positie binnen belanghebbende – de DGA moeten zich hiervan bewust zijn geweest. In een dergelijk geval kunnen de vergoedingen niet zonder inhouding van loonheffingen worden uitbetaald, ongeacht de vraag of deze vergoedingen bovenmatig zijn of niet. In zoverre wijkt deze zaak af van de zaak beoordeeld in HR 4 mei 1994, nr. 247, ECLI:NL:HR:1994:ZC5662, waarin inhoudingsplichtige en werknemer er blijkbaar van uitgingen en konden gaan dat de vergoeding onbelast kon worden uitbetaald. Door ondanks het ontbreken van enige specificatie naar de veronderstelde omvang de vergoedingen toch zonder inhouding van loonheffingen uit te betalen, heeft belanghebbende verhaal - de facto of juridisch - zodanig bemoeilijkt, dat dit verhaal zonder aanwijzingen voor het tegendeel, welke ontbreken, illusoir moet worden geacht. Brutering heeft derhalve terecht plaatsgevonden.
4.11
Op grond van het bepaalde in artikel 13bis, eerste lid, onderdeel a, Wet LB (tekst 2011 en 2012) wordt, indien ook voor privé-doeleinden een auto ter beschikking is gesteld, het voordeel op kalenderjaarbasis gesteld op ten minste 25 percent van de waarde van de auto indien de auto niet meer dan 15 jaar geleden voor het eerst in gebruik is genomen. De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privédoeleinden ter beschikking te zijn gesteld, tenzij blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt. In het derde lid van dat artikel is bepaald dat als uit een rittenadministratie of anderszins blijkt dat de auto voor niet meer dan dat aantal kilometers privé wordt gebruikt er geen bijtelling plaatsvindt. Dat houdt in dat een bijtelling alleen achterwege blijft als overtuigend wordt aangetoond dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt.
4.12
Belanghebbende slaagt, naar het oordeel van het Hof, niet in de op haar van wetswege rustende zware bewijslast. De door belanghebbende overgelegde - blijkens de stukken van het geding achteraf gereconstrueerde - rittenadministratie biedt onvoldoende inzicht in het zakelijke karakter van alle gemaakte ritten. Zo is in de rittenadministratie niet elke rit afzonderlijk vermeld. Naast de door de Inspecteur geconstateerde gebreken, welke ook in hoger beroep door belanghebbende niet volledig zijn verklaard, zijn - onder meer met betrekking tot de door de DGA gemaakte reizen naar het buitenland - de in hoger beroep op die ritten gegeven toelichting, niet aan te sluiten met de eerder overgelegde rittenadministratie, nu in die toelichting geen reisafstanden zijn vermeld en privégebruik derhalve niet uitgesloten is. Reeds om deze redenen kan de rittenadministratie niet dienen als sluitend bewijs. Ook anderszins heeft belanghebbende niet overtuigend aangetoond dat in het jaar 2011 niet meer dan 303 kilometers (naar tijdsgelang) en in het jaar 2012 niet meer dan 500 kilometers privé met de auto is gereden. In dat verband overweegt het Hof ook nog dat de aanwezigheid van de echtgenote tijdens de bedoelde reizen naar het buitenland, gelet op het door belanghebbende gestelde zakelijke doel van de desbetreffende reizen, naar het oordeel van het Hof niet kan worden verklaard vanuit haar functie als administratief medewerkster bij [F] . De kosten van de desbetreffende reizen zijn, zoals de Inspecteur onweersproken heeft gesteld, bovendien niet als zakelijk geboekt.
4.13
Nu ter zake van de bestreden beschikkingen heffings- en belastingrente geen afzonderlijke grieven zijn aangevoerd, is het hoger beroep in zoverre ongegrond.
SlotsomUitsluitend op grond van het hiervoor – onder 4.1 - overwogene is het hoger beroep gegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat het hoger beroep slechts gegrond is vanwege de onder 4.1 genoemde omissie van de Rechtbank, die het Hof in hoger beroep ambtshalve herstelt, en belanghebbende op de in hoger beroep resterende inhoudelijke geschilpunten geheel in het ongelijk is gesteld.

6.Beslissing

Het Hof
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank uitsluitend voor zover deze betreft de vernietiging van de uitspraak op bezwaar inzake de opgelegde vergrijpboeten voor het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 december 2012,
  • bevestigt de uitspraak waarvan hoger beroep voor het overige, en
  • gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 508 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op
10 september 2019in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma)
(P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 11 september 2019
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.