ECLI:NL:GHARL:2019:732

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 januari 2019
Publicatiedatum
29 januari 2019
Zaaknummer
18/00229
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en aftrek scholingsuitgaven

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland inzake een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2013. De inspecteur had de aftrek van scholingsuitgaven van belanghebbende gecorrigeerd, omdat hij van mening was dat deze uitgaven niet op belanghebbende hadden gedrukt. Belanghebbende had in zijn aangifte een bedrag van € 8.900 aan scholingsuitgaven opgevoerd, dat hij had betaald uit een beëindigingsvergoeding van het UWV. De inspecteur stelde dat er geen nieuw feit was dat de navordering rechtvaardigde, terwijl belanghebbende betoogde dat de inspecteur had moeten twijfelen aan de juistheid van de aangifte vanwege de aanzienlijke wijzigingen ten opzichte van eerdere jaren.

Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelde dat de inspecteur niet in gebreke was gebleven door de aangifte niet te corrigeren. De inspecteur had geen reden om aan de juistheid van de aangifte te twijfelen, omdat het mogelijk was dat belanghebbende de scholingsuitgaven zelf had bekostigd. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 29 januari 2019, en er werd geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer 18/00229
uitspraakdatum:
29 januari 2019
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 20 februari 2018, nummer LEE 17/1869, ECLI:NL:RBNNE:2018:560, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2013 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2018. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende was tot 1 juli 2013 in dienstbetrekking werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV). Het dienstverband is op initiatief van het UWV beëindigd. Belanghebbende en een vertegenwoordiger van het UWV hebben op 26 maart 2013 een daartoe strekkende beëindigingsovereenkomst ondertekend, met onder meer de volgende inhoud:
„4.2 De werkgever betaalt de werknemer een beëindigingsvergoeding van in totaal € 41.033,- bruto. Een gedeelte van dit bedrag kan op verzoek van de werknemer eventueel worden aangewend voor kosten van opleidingen/outplacement rechtstreeks door de werkgever te voldoen.
De resterende vergoeding zal worden voldaan op een door werknemer nader aan te geven wijze (mits fiscaal toelaatbaar). Uiterlijk 1 augustus 2013 zal de werknemer de werkgever informeren op welke wijze het bedrag wordt ingezet en de wijze waarop de resterende vergoeding wordt voldaan. Bijvoorbeeld in de vorm van een lijfrente of een stamrecht voor een pensioenvoorziening. De vergoeding zal worden voldaan binnen een maand na het verzoek van werknemer tot uitbetaling hiervan (maar niet eerder dan de salarisronde van juni 2013).
De manier waarop de werknemer het bedrag wil ontvangen mag geen hogere kosten voor de werkgever met zich mee brengen.”
2.2.
Van de beëindigingsvergoeding is door het UWV ten behoeve van belanghebbende een bedrag van € 31.633 op een stamrechtrekening bij [A] N.V. gestort. Het verschil tussen het bedrag van € 41.033 en het bedrag van € 31.633 dat gestort is op de stamrechtrekening is - naar een medewerker van het UWV de Inspecteur eerst na het regelen van de primitieve aanslag heeft medegedeeld - als onbelaste vergoeding aangemerkt, waarvan € 4.750 als vergoeding voor outplacement, € 4.250 als vergoeding voor opleiding en € 400 als vergoeding voor boeken.
2.3.
Belanghebbende heeft van 1 september 2013 tot en met 15 mei 2014 bij de stichting [B] ( [B] ) te [C] deelgenomen aan de BBL-opleiding medewerker informatiedienstverlening ( [D] ). Tijdens het volgen van die opleiding behield hij zijn werkloosheidsuitkering.
2.4.
In zijn aangifte in de IB/PVV voor het jaar 2013 heeft belanghebbende een bedrag van € 8.900 opgenomen als scholingsuitgaven. De aanslag is conform de aangifte vastgesteld.
2.5.
Bij de controle van de aftrekposten in belanghebbendes aangifte in de IB/PVV voor het jaar 2015 is het de Inspecteur opgevallen dat belanghebbende in de aangifte voor het jaar 2013 een bedrag van € 8.900 als studiekosten en andere scholingsuitgaven in aftrek had gebracht. Vervolgens heeft de Inspecteur in verband met deze kosten een vragenbrief aan belanghebbende gestuurd. In reactie op die brief heeft belanghebbende laten weten dat een geldbedrag uit de ontbindingsovereenkomst met het UWV is gebruikt voor zijn opleiding [D] en voor zijn outplacementtraject.
2.6.
Daarna heeft [A] N.V. de Inspecteur op een daartoe door hem gedaan verzoek inlichtingen verstrekt omtrent de beëindigingsvergoeding en de storting op de bij haar geopende stamrechtrekening.
2.7.
Ten slotte heeft de Inspecteur de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd, waarbij hij de gehele aftrekpost voor studiekosten en andere scholingsuitgaven heeft gecorrigeerd.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag beschikte over een nieuw, navordering rechtvaardigend feit, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord.
3.2.
Belanghebbende stelt dat in de aangifte aanzienlijke wijzigingen voorkomen ten opzichte van eerdere jaren - naast een looncomponent van € 16.539, overige inkomsten van [A] NV tot een bedrag van € 2.727 en van UWV tot een bedrag van € 10.112, werden studiekosten vermeld ten bedrage van € 9.150, welk laatste bedrag in verhouding tot belanghebbendes inkomsten zeer hoog is - en dat deze wijzigingen voor de Inspecteur aanleiding hadden moeten zijn om de aangifte nader te onderzoeken. Door dit na te laten heeft de Inspecteur een ambtelijk verzuim begaan. Ter zitting heeft belanghebbende zijn aanvankelijk ingenomen standpunt ingetrokken dat de scholingsaftrek van toepassing is.
3.3.
De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd betwist.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan de inspecteur, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de te weinig geheven belasting dan wel de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
4.2.
De inspecteur mag bij het vaststellen van een aanslag in de IB/PVV uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen.
4.3.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte scholingsuitgaven in aftrek gebracht, die zijn gedaan uit een onbelaste vergoeding en derhalve niet op belanghebbende hebben gedrukt.
4.4.
Bij kennisneming met normale zorgvuldigheid van belanghebbendes aangifte zou de Inspecteur bemerkt hebben dat anders dan in voorgaande jaren en voor een in verhouding tot het beloop van belanghebbendes inkomsten aanzienlijk bedrag aan scholingskosten in aftrek was gebracht. Dat zou voor de Inspecteur echter nog geen reden behoeven te zijn geweest om aan de juistheid van de in het aangiftebiljet opgenomen aftrekpost in redelijkheid te twijfelen, indien er voor die aftrek de niet onwaarschijnlijke verklaring mogelijk was dat de uitgaven op belanghebbende hebben gedrukt.
4.5.
Het was zeer wel mogelijk en zelfs bij raadpleging door de Inspecteur van de gegevens met betrekking tot de loonbelasting voor hem niet uit te sluiten dat belanghebbende een opleiding heeft gevolgd die hij zelf heeft bekostigd, of dat de door hem als scholingskosten in aftrek gebrachte bedragen door hem waren betaald anders dan uit een onbelaste vergoeding.
4.6.
Op grond van het voorgaande kan niet worden geoordeeld dat de Inspecteur, door de aangifte bij het vaststellen van de primitieve aanslag niet te corrigeren, een ambtelijk verzuim heeft begaan. De nadien omtrent de betaling van de scholingskosten aan hem bekend geworden feiten vormen daarom een nieuw feit in vorenbedoelde zin.
4.7.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. baron van Knobelsdorff, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op
29 januari 2019in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma) (J.W. van Knobelsdorff)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 30 januari 2019
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.