ECLI:NL:GHARL:2019:6941

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 augustus 2019
Publicatiedatum
28 augustus 2019
Zaaknummer
200.235.902
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzegging erfpacht door gemeente Ede en de rechtsgeldigheid van de beëindiging

In deze zaak gaat het om de opzegging van een erfpachtrecht door de gemeente Ede. De appellant, die het erfpachtrecht had, betwist dat de gemeente het recht rechtsgeldig heeft opgezegd. De gemeente heeft het erfpachtrecht opgezegd tegen 1 december 2014, na een periode van 40 jaar waarin het recht van erfpacht was verleend. De appellant stelt dat de gemeente toezeggingen niet is nagekomen en dat de opzegging in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Het hof oordeelt dat de gemeente het erfpachtrecht rechtsgeldig heeft opgezegd, omdat er na het verstrijken van de looptijd van de erfpachtovereenkomst geen nieuwe overeenkomst is gesloten. De appellant heeft niet aangetoond dat de gemeente onterecht heeft gehandeld door het erfpachtrecht op te zeggen. Het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen van de rechtbank Gelderland, waarin de ontruiming van de percelen is toegewezen en de appellant is veroordeeld tot betaling van de erfpachtcanon. De gemeente heeft de appellant herhaaldelijk de gelegenheid gegeven om met een bedrijfsplan te komen, maar de appellant heeft niet voldaan aan de gestelde eisen. Het hof concludeert dat de gemeente niet in strijd heeft gehandeld met haar verplichtingen en dat de opzegging van het erfpachtrecht rechtmatig was. De kosten van het hoger beroep worden toegewezen aan de gemeente.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.235.902
(zaaknummer rechtbank Gelderland 301411)
arrest van 27 augustus 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J.H. van Vliet,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
gemeente Ede,
zetelend te Ede,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: de gemeente,
advocaat: mr. R.M. Rijpstra.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 19 oktober 2016, 7 juni 2017 en 22 november 2017 die de rechtbank heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 19 februari 2018,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
[appellant] vordert in het hoger beroep - kort samengevat - de vonnissen van 7 juni 2017 en 22 november 2017 te vernietigen en de vorderingen van de gemeente alsnog af te wijzen met haar veroordeling in de proces- en nakosten.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten:
3.1
De gemeente heeft op 13 februari 1969 aan [B] (de vader van [appellant] ) in erfpacht gegeven de percelen grond, met inbegrip van de daarop aanwezige opstallen, bestaande uit een woonhuis, een stalling voor rundvee en veldschuur, gelegen te [A] , ter grootte van ongeveer 41.40.00 ha, uitmakende de ter plaatse afgebakende gedeelten van de kadastrale percelen gemeente Ede, sectie [Y] , nummers 754, 756 (gedeeltelijk), 757 (gedeeltelijk), 758, 761, 1005 (gedeeltelijk), 1109, 1193, 1229, 1230, 1231, 1236, 1237, 1368, 1369, 1391 (gedeeltelijk), 1392, 1451, 1452, 1819 (gedeeltelijk). Het gaat om landbouwgrond, liggende binnen het heidegebied “ [C] ” te [A] . Uit de akte van vestiging wordt geciteerd:
“Artikel 1.Het recht van erfpacht is verleend voor een tijdvak van veertig jaren, ingaand op één oktober negentienhonderd zeven en zestig en alzo eindigende op dertig september tweeduizend zeven (...)Artikel 2.De jaarlijkse canon bedraagt f. 4.580.-- (...)Artikel 3.a. De canon kan telkens na drie jaren op verzoek van een der partijen worden herzien(...)Artikel 16.Bij beëindiging van het erfpachtsrecht door verloop van de termijn, waarvoor het is verleend, is de erfpachter verplicht de door hem op het erfpachtsgoed aangebrachte opstallen - zonder enigerlei vergoeding - geheel ter vrije beschikking van de gemeente Ede te stellen.”De akte bevat geen bepalingen over verlenging van de erfpacht na verloop van de termijn van veertig jaar.
3.2
Op 20 mei 1981 is het recht van erfpacht overgedragen aan [appellant] . Op 20 oktober 1998 zijn er gronden aan het recht van erfpacht toegevoegd en zijn er gronden van afgehaald. Op 4 april 2000 heeft [appellant] de blote eigendom van de grond, waarop zijn woonhuis aan de [a-straat] staat en waarop tot dat moment ook het recht van erfpacht rustte, verkregen. Het recht van erfpacht omvat nu nog ongeveer 38 hectare.
3.3
Op 28 april 2009 heeft de gemeente aan [appellant] onder meer geschreven:
“U hebt op 12 maart 2009 gesproken met wethouder [D] , de heer [E] en [F] van de afdeling Grondzaken. Burgemeester [G] is voor een deel bij het gesprek aanwezig geweest.In het gesprek heeft u, kort samengevat, aangegeven graag inzicht te krijgen in de wijze waarop de gemeente Ede tegen het (toekomstig) grondgebruik aankijkt van gemeentelijke eigendommen in de landbouwenclave [C] . Ook wil u graag uitleg waarom de gemeente het grondgebruik op tijdelijke basis wil regelen en niet met een overeenkomst voor een lange en vaste termijn.In deze brief leggen wij u puntsgewijs uit waarom de gemeente vrijkomende gronden alleen op tijdelijke basis zal uitgeven tot op het moment dat er een besluit is genomen over de ontwikkeling van een golfbaan. Als besloten wordt om de golfbaanontwikkeling in [C] niet op te starten nemen wij een besluit over de door het bureau Land & Co. opgestelde gebiedsvisie, een duurzame agrarische bedrijfsontwikkeling en een gronduitgifte.(...)Afloop vaste termijn erfpachtovereenkomst per 1 oktober 2007.De vaste looptijd van de erfpachtovereenkomst (39.29.48 ha.) is per 1 oktober 2007 verstreken. Bepalingen van het (nieuw) Burgerlijk Wetboek geven aan wat de rechtskracht van de erfpachtovereenkomst is na afloop van de vast termijn. U hebt begin 2003 gevraagd om een doorkijk naar het moment 2007 (einde vaste looptijd erfpacht). Met u is toen afgesproken om eerst een gebiedsvisie (...) op te stellen. Aan het opstellen van deze gebiedsvisie heeft u medewerking verleend. Zo is de visie van u als agrarisch ondernemer in het gebied opgenomen en afgezet tegen de vastgestelde beleidsuitgangspunten en ambities voor het gebied.
Gebiedsvisie [C] van april 2004.(...)De door u gewenste bedrijfsontwikkeling na het stopzetten van de melkveehouderij is bij het opstellen van de visie meegenomen. De gebiedsvisie geeft ook aan op welke wijze de natuurbeleidsuitgangspunten met bijbehorende ambities geoptimaliseerd kunnen worden. Deze optimalisatie is in de visie ook afgezet tegen de verschillende mogelijkheden voor een verantwoorde en rendabele agrarische bedrijfsvoering. Om hierop een goede aansluiting te krijgen hebben wij u gevraagd om een bedrijfsplan op te stellen. Omdat hiervoor een doorrekening van de subsidiemogelijkheden vanuit het Programma Beheer nodig was zijn onderhandelingen gevoerd met de Provincie Gelderland voor optimalisering en aanpassing van de SN en SAN begrenzingen. Het bureau SBNL heeft in opdracht van de gemeente Ede deze onderhandelingen geïnitieerd en begeleid. SBNL heeft daarna in overleg met u een financiële doorrekening opgesteld voor het maximaal benutten van de subsidiemogelijkheden. Aan de hand van deze uitkomsten zou u het bedrijfsplan kunnen laten opstellen. Na ontvangst van het bedrijfsplan zouden wij in overleg met de gemeenteraad een beslissing nemen over de gebiedsvisie [C] .
Golfbaanontwikkelingen.U heeft het bedrijfsplan medio voorjaar 2007 niet op laten stellen. De reden hiervan is het ontstaan van een bestuurlijke verkenning naar de realisatiemogelijkheden van een golfbaan in de gemeente Ede. In deze verkenning is ook de enclave [C] genoemd. Wethouder Dekker heeft u hierover destijds geïnformeerd. Hierna heeft u aangegeven eerst duidelijkheid te willen hebben over de realisatiemogelijkheden van een golfbaaninitiatief en nieuwe natuur voordat u ontwikkelingskosten zou maken voor het opstellen van een bedrijfsplan (...)
Intenties.(...)Als besloten wordt om geen golfbaan in het gebied te ontwikkelen gaan wij terug naar het moment van de afloop van de vaste looptijd van de erfpachtovereenkomst per 1 oktober 2007. Dit betekent dat wij dan een besluit zullen nemen over de opgestelde gebiedsvisie en de door u gewenste agrarische bedrijfsstructuur. Wij nemen dan ook een besluit over de wijze waarop het grondgebruik wordt geregeld. In onze beleving hoort bij een duurzame agrarische bedrijfsvoering in het gebied ook een meerjarig grondgebruik gebaseerd op continuïteit. Hierbij denken wij aan erfpacht of pacht voor meerdere jaren. Het door u op te stellen bedrijfsplan moet daarvoor de basis leggen.”
3.4
In 2010/2011 hebben partijen een geschil gehad over de verdeling van de opbrengst van door [appellant] verkochte melkquota. Dit heeft geleid tot het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Midden-Nederland van 16 januari 2013, bekrachtigend het verstekvonnis van 24 augustus 2011 van de kantonrechter-voorzitter van die pachtkamer, waarbij [appellant] was veroordeeld tot betaling aan de gemeente van € 390.785,-.
3.5
Partijen hebben op 17 oktober 2013 met elkaar gesproken.
3.6
[appellant] is op 22 oktober 2013 in staat van faillissement verklaard.
3.7
Bij exploot van 12 november 2013 heeft de gemeente het recht van erfpacht op de voet van artikel 5:98 BW in verbinding met artikel 5:88 BW opgezegd tegen 1 december 2014. Uit de opzeggingsbrief van de gemeente wordt geciteerd:
“Zoals op donderdag 17 oktober 2013 met u is besproken wenst de gemeente dit erfpachtrecht te beëindigen. Het erfpachtrecht d.d. 13 februari 1969 wordt door deze brief opgezegd tegen 1 december 2014. Vanaf deze datum dient u de gronden te laten liggen. De opstallen dienen vanaf deze datum leeg en spuitschoon te worden opgeleverd, eventuele mestputten en/of gierkelders dienen zuigschoon te worden opgeleverd. Op 1 december 2014 zal er namens de gemeente Ede een opname worden verricht”.
3.8
Bij brief van 15 november 2013 heeft de curator in het faillissement van [appellant] de geldigheid van de opzegging van het erfpachtrecht betwist. Daarop heeft de toenmalige advocaat van de gemeente gereageerd bij brief van 19 november 2013. Daaruit wordt het volgende geciteerd:
“De gemeente Ede betwist dat zij in onderhandeling was met de heer [appellant] ten tijde van het opzeggen van het erfpachtrecht. Tijdens een overleg d.d. 17 oktober jl. is met de heer [appellant] (...) het volgende besproken/afgesproken:Ten aanzien van de vraag of de gemeente Ede voor de toekomst nieuwe contractuele verplichtingen met de heer [appellant] zou willen aangaan in verband met het feit dat zij niet of nauwelijks nog vertrouwen heeft in de heer [appellant] als contractuele wederpartij zou door de heer [appellant] alsnog een voorstel worden gedaan. In dit voorstel diende de heer [appellant] aan te geven hoe hij denkt tot een herstel van vertrouwen te kunnen komen. Tevens zou de heer [appellant] in dit voorstel nogmaals feitelijk uiteenzetten wat er nu precies met de opbrengst van het melkquotum is gebeurd”.
3.9
Na verzet tegen de faillietverklaring door [appellant] is het faillissement eind november 2013 door de rechtbank vernietigd.
3.1
Bij aangetekende brief van 20 november 2014 heeft de gemeente een vooroplevering van de erfpachtgronden aangekondigd op 26 november 2014. [appellant] was op die dag niet aanwezig. De gebouwen en gronden waren niet ontruimd. Vervolgens heeft de gemeente [appellant] medegedeeld dat op 1 december 2014 om 9.00 uur de eindoplevering zou plaatsvinden. [appellant] heeft meegedeeld dat de schuren dan niet leeg zouden zijn.
3.11
Op 1 december 2014 heeft geen oplevering als door de gemeente gewenst plaatsgevonden. Het desbetreffende proces-verbaal vermeldt, voor zoveel van belang:
“De heer [appellant] was aanwezig op het erf (...) Hij heeft verklaard dat hij niet van plan is zijn bedrijfsvoering te staken. Aan de buitenkant is geconstateerd dat de opstallen niet ontruimd zijn. Landbouwvoertuigen, vee, strobalen c.s. zijn nog aanwezig.”
3.12
Vanaf 1 december 2014 voldoet [appellant] de erfpachtcanon niet meer.
3.13
De gemeente heeft vervolgens een kort geding tegen [appellant] aanhangig gemaakt om tot ontruiming van de erfpachtgronden te komen. Bij vonnis van 4 februari 2015 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, de vordering van de gemeente afgewezen. Partijen hebben vervolgens op 2 maart 2015 met elkaar gesproken. Naar aanleiding daarvan heeft de gemeente bij brief van 23 maart 2015 aan [appellant] onder meer geschreven:
“Tijdens de bespreking met wethouder [H] zijn wij met u overeengekomen dat u het in de brief van 28 april 2009 genoemde bedrijfsplan binnen 6 weken (...) zult aanleveren. U wordt vriendelijk verzocht uiterlijk 13 april 2015 het bedrijfsplan aan te leveren. Wij zullen op basis van de alsdan ontvangen stukken een besluit nemen”.
3.14
Bij brief van 13 april 2015 heeft [appellant] de gemeente
“in grote lijnen”zijn
“visie en bedrijfsplannen”doen toekomen. Daarbij is als bijlage 2 een overzicht van omzet en kosten toegevoegd, waaruit een positief saldo bij de exploitatie van het landbouwbedrijf (akkerbouw, grasland, vleesvee) resulteert van € 82.000,-.
3.15
De gemeente heeft daarop bij brief van 1 juni 2015 als volgt gereageerd:
“Na lezing van het document valt het ons op dat er in het document elementaire onderdelen, die minimaal in een bedrijfsplan moeten zijn opgenomen, ontbreken. Om deze reden kunnen wij het document niet als bedrijfsplan extern en onafhankelijk laten beoordelen. Als wij het hebben over elementaire onderdelen van een bedrijfsplan dan denken wij bijvoorbeeld aan beschrijving van de uitgangssituatie met kengetallen en een bedrijfseconomische en financiële onderbouwing van de visie.Wij bieden u de gelegenheid om de ontbrekende onderdelen alsnog in een bedrijfsplan te verwerken en het integraal aan te bieden. Wij vertrouwen dat u het bedrijfsplan binnen (...) 6 weken (...) kunt aanleveren. Indien u de ontbrekende onderdelen niet binnen de aangegeven termijn kunt aanleveren dan verzoeken wij u om ons hiervan schriftelijk in kennis te stellen.Na ontvangst zullen wij het bedrijfsplan onafhankelijk door een derde laten beoordelen. Mede op basis van deze onafhankelijke beoordeling zullen wij een besluit nemen.”
3.16
[appellant] heeft bij brief van 8 juli 2015 aan de gemeente geschreven:
“In antwoord op de bedrijfsplannen die ik u heb aangeleverd heb ik een verzoek ontvangen om dit verder cijfermatig te onderbouwen binnen een termijn van 6 wkn. (...) Helaas is het zo geworden dat ik uitbreiding van de termijn van 6 wkn nodig ben om een onderbouwing te leveren. Omstandigheden van buiten mijn invloed zorgen daar voor. Hierbij dan ook mijn verzoek tot verlenging van de periode.”. Bij brief van 23 juli 2015 heeft de gemeente met verlenging van de genoemde periode van zes weken met nog eens zes weken ingestemd.
3.17
Op 4 september 2015 heeft de gemeente aan [appellant] geschreven dat de genoemde termijnen verstreken waren en dat zij nog geen bericht van [appellant] had ontvangen.
3.18
Bij confraternele brief van 5 januari 2016 heeft de advocaat van de gemeente aan de advocaat van [appellant] laten weten zich niet langer gebonden te achten aan de - volgens de gemeente vermeende - toezeggingen uit de haar brief van 28 april 2009.
3.19
De gemeente heeft [appellant] daarna, ook nadat de gemeente tot dagvaarding in eerste aanleg was overgegaan, nog meerdere keren de gelegenheid gegeven om met een nadere cijfermatige onderbouwing van het bedrijfsplan te komen. In juli 2016 heeft [appellant] nadere stukken aan de gemeente gestuurd, maar deze voldeden volgens de gemeente niet. Op 21 juli 2016 heeft [appellant] de gemeente nog verzocht om een uitstel van drie weken voor het aanleveren van de onderbouwing en mr. Van Vliet heeft namens [appellant] eind september 2016 toegezegd dat de desbetreffende stukken op 28 september 2016 zouden worden verzonden naar mr. Rijpstra. Dat is niet gebeurd.
3.2
Bij memorie van grieven van 5 juni 2018 heeft [appellant] een bedrijfsplan van 29 mei 2018 overgelegd, opgesteld door Houtsma Bedrijfsadvies met een brief van zijn accountant van 30 mei 2018.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
De gemeente heeft in eerste aanleg - na wijziging van eis en kort samengevat -een verklaring voor recht gevorderd dat het erfpachtrecht rechtsgeldig is opgezegd en [appellant] onrechtmatig handelt door de erfpachtgronden en opstallen daarop onder zich te houden, [appellant] te veroordelen om de gronden en opstallen te ontruimen en ontruimd te houden op straffe van verbeurte van een dwangsom en een verbod de gronden nog te betreden. Daarnaast heeft de gemeente een bedrag gelijk aan de erfpachtcanon gevorderd vanaf 1 december 2014 tot de dag van ontruiming en de buitengerechtelijke kosten.
4.2
De rechtbank heeft bij vonnis van 22 november 2017 de eerstgenoemde verklaring voor recht afgegeven en de ontruiming toegewezen. Ook is [appellant] veroordeeld om een bedrag te betalen gelijk aan de erfpachtcanon tot de datum van ontruiming. De overige vorderingen zijn afgewezen, evenals de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad van de ontruiming.

5.De beoordeling van het hoger beroep

5.1
In de kern betoogt [appellant] dat het de gemeente niet vrijstond het erfpachtrecht op te zeggen. [appellant] beroept zich erop dat de gemeente haar bevoegdheid in strijd met de door haar gedane toezeggingen heeft uitgeoefend althans misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid dan wel in strijd heeft gehandeld met geschreven of ongeschreven regels van publiek recht en de redelijkheid en billijkheid.
5.2
Vast staat dat na het einde van de looptijd van 40 jaren op 1 september 2007 de erfpachtrechtovereenkomst niet is opgevolgd door een nieuwe overeenkomst. Het recht van erfpacht liep van rechtswege door. In de jaren daarna heeft de gemeente met [appellant] gesproken over de voortzetting van het gebruik van de erfpachtgronden en opstallen daarop. Vervolgens heeft de gemeente het erfpachtrecht overeenkomstig artikel 5:98 lid 1 jo. 5:88 BW rechtsgeldig opgezegd.
5.3
De stelplicht en, bij betwisting, de bewijslast dat het de gemeente gelet op de omstandigheden van het geval niet vrijstond om het erfpachtrecht op te zeggen, rusten op [appellant] . Daarbij leest het hof in de stelling van [appellant] ook dat hij bedoelt te betogen dat de gemeente niet mocht opzeggen zonder hem een nieuwe overeenkomst aan te bieden voor een langdurig gebruik van de grond.
5.4
Uit de vaststaande feiten volgt niet dat de gemeente met [appellant] heeft afgesproken dat hij onvoorwaardelijk en onder alle omstandigheden recht had op voortzetting van de erfpachtrelatie. De tot in 2009 gevoerde onderhandelingen en de brief van 28 april 2009 bevatten open eindjes en voorwaarden waaraan moest zijn voldaan wilde [appellant] in aanmerking komen voor een overeenkomst voor langdurig gebruik van de gronden. Volgens de gemeente is aan die voorwaarden (nog steeds) niet voldaan. [appellant] betoogt weliswaar dat de door de gemeente gestelde voorwaarden niet (op die manier) mogen worden gesteld althans dat daar inmiddels aan is voldaan, maar dat betoog verwerpt het hof.
5.5
Met de rechtbank oordeelt het hof dat de ‘visie en bedrijfsplannen’ van [appellant] niet beantwoorden aan de eisen die de gemeente in redelijkheid aan het door haar gewenste bedrijfsplan mocht stellen. Er is tot heden geen enkel stuk dat inzicht geeft in de financiële situatie van het huidige bedrijf van [appellant] zodat nog steeds niet duidelijk is of [appellant] financieel in staat is investeringen voor de toekomst in zijn bedrijf te doen, het bedrijf om te schakelen en duurzaam voort te zetten met inachtneming van waarschijnlijk een hogere erfpachtsom dan hij op basis van het oude contract moest betalen. De door [appellant] opgestelde bedrijfsplannen, en dat geldt ook voor het bedrijfsplan van 29 mei 2018, bevatten geen controleerbare financiële onderbouwing voor bijvoorbeeld de investeringen die nodig zouden zijn om het bedrijf van [appellant] voort te kunnen zetten. Dat forse investeringen nodig zijn, heeft [appellant] de gemeente zelf laten weten. Het bedrijfsplan van 29 mei 2018 geeft louter een mogelijkheid voor een toekomstige exploitatie (door de zoon) met een cijfermatige onderbouwing daarbij. De economische haalbaarheid daarvan in relatie tot het huidige bedrijf is niet cijfermatig toegelicht. In de begroting is alleen opgenomen dat rekening is gehouden met de behaalde resultaten van 2015 – 2017; een toelichting ontbreekt. In zijn brief van 30 mei 2018 deelt de accountant van [appellant] verder dat
“de in het bedrijfsplan opgenomen uitgangspunten (…) op ons niet onredelijk over[komen]”en dat het alleen over toekomstige verwachtingen gaat. Dat is geen accountanttoets. De gemeente heeft [appellant] herhaaldelijk om gegevens over de economische levensvatbaarheid van het huidige bedrijf in relatie tot de toekomst gevraagd (
“Als wij het hebben over elementaire onderdelen van een bedrijfsplan dan denken wij bijvoorbeeld aan beschrijving van de uitgangssituatie met kengetallen en een bedrijfseconomische en financiële onderbouwing van de visie.”). Het hof moet vaststellen dat [appellant] weigert daaraan te voldoen. Dat komt voor zijn risico. Daarnaast is het de vraag of de agrarische bedrijfsvoering van [appellant] op dit moment duurzaam is in de door de gemeente gewenste zin. Voor zover het hof begrijpt is er nog steeds een traditioneel bouwplan en houdt [appellant] vleeskoeien op extensieve wijze. In het laatste plan is alleen opgemerkt dat in het kader van een duurzame bedrijfsvoering de aardappelteelt zal moeten worden opgegeven. Een alternatief is niet uitgewerkt. In het plan worden bovendien geen concrete handen en voeten gegeven aan een bedrijfsvoering die gericht is op natuurwaarden. In de brief van 13 april 2015 van [appellant] staan wel plannen om die te verbeteren, maar daarvan is in het laatste plan niets terug te lezen. Ook daarom kan niet worden aangenomen dat de gemeente haar afspraken met [appellant] schendt door hem geen nieuwe langdurige gebruiksovereenkomst aan te bieden.
5.6
De ingenomen stelling van [appellant] dat de gemeente het bedrijfsplan van [appellant] niet op financiële aspecten mocht beoordelen heeft de gemeente betwist en volgt ook niet uit de brief uit 2009. Integendeel, ook daarin ging het al om zowel de aard van de bedrijfsvoering als de financiële haalbaarheid ervan (“
Deze optimalisatie[van de ambities voor natuurbeleid, hof]
is in de visie ook afgezet tegen de verschillende mogelijkheden voor een verantwoorde en rendabele agrarische bedrijfsvoering. Om hierop een goede aansluiting te krijgen hebben wij u gevraagd om een bedrijfsplan op te stellen.”)De stelling is ook ongerijmd omdat een bedrijfsplan in het algemeen niet alleen gaat over de aard van de bedrijfsvoering maar uiteraard ook over de toekomstige levensvatbaarheid van het bedrijf. Die heeft te maken met de actuele financiële situatie van een bedrijf. Dat de gemeente als grondeigenaar enige zekerheid wil hebben over de (toekomstige) financiële gezondheid van een bedrijf indien zij overweegt om daar 38 ha grond in (erf)pacht aan uit te geven, ligt voor de hand. Verder beoordeelt het hof het handelen van de gemeente naar het moment van de opzegging (12 november 2013) en haar handelen erna. Dat de gemeente bij haar handelen geen rekening mocht houden met ontwikkelingen na 28 april 2009 of, zoals [appellant] ook nog betoogt, partijen alleen mogen uitgaan van het ijkpunt 1 oktober 2007 (het einde van de erfpachtovereenkomst) valt niet in te zien en heeft [appellant] ook niet van de juridische grondslag voorzien. De enkele omstandigheid dat de gemeente teruggrijpt op die data na het niet doorgaan van de golfbaan is daarvoor onvoldoende. Dit alles brengt mee dat het verwijt dat de gemeente haar toezeggingen niet nakomt of in strijd handelt met de afspraken, niet opgaat.
5.7
Voor een beroep op misbruik van bevoegdheid of handelen in strijd met publiekrechtelijke beginselen en de stelling dat de opzegging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zijn zwaarwegende feiten en omstandigheden nodig die de gemeente zijn aan te rekenen. De omstandigheid dat de gemeente na de discussies over het melkquotum en het faillissement van [appellant] nadrukkelijker aanspraak heeft gemaakt op objectief te controleren financiële gegevens van het bedrijf van [appellant] geldt niet als zo’n zwaarwegende omstandigheid. De twijfels van de gemeente waren niet ongerechtvaardigd. Uit het tussenvonnis van de pachtkamer van 27 juni 2012 (zie rov. 3.4) ontleent het hof bijvoorbeeld dat in strijd met de gemaakte afspraken de opbrengst van de verkoop van het melkquotum niet meer in depot stond bij de notaris, zonder redelijke verklaring. Verder is duidelijk dat [appellant] afhankelijk is van de gemeente voor een nieuwe (erf)pachtovereenkomst. Hij heeft er blijkbaar zelf voor gekozen om geen inzicht te bieden in zijn financiële situatie. Dat kan natuurlijk niet op het bordje van de gemeente worden gelegd. De gemeente heeft [appellant] bovendien ruim in de gelegenheid gesteld de gevraagde stukken aan haar te geven. Andere feiten en omstandigheden voor zijn stellingen heeft [appellant] niet aangevoerd zodat ook dit betoog faalt. Bij bespreking van zijn overige grieven heeft [appellant] geen belang. Het door [appellant] gedane bewijsaanbod passeert het hof, omdat de te bewijzen aangeboden feiten en omstandigheden, indien bewezen, niet tot een andere conclusie kunnen leiden.
Slotsom
5.8
Het hoger beroep faalt zodat de bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd. De datum van ontruiming zal het hof nader bepalen op drie maanden na betekening van dit arrest. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de gemeente zullen worden vastgesteld op € 1.978 aan griffierecht en op € 2.148 aan salaris advocaat (2 punten x tarief II). Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 7 juli 2017 en 22 november 2017 behoudens de datum van ontruiming en wijzigt deze aldus:
veroordeelt [appellant] om binnen drie maanden na betekening van dit arrest tot ontruiming over te gaan van de percelen, kadastraal bekend gemeente Ede, sectie [Y] nummers 4003, 4004, 4006, 4008, 4010, 4011, 2489 en 1109, en deze percelen met al het zijne en de zijnen te verlaten, onder afgifte van de aanwezige sleutels, en deze percelen ontruimd en verlaten te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500 per dag dat niet aan deze veroordeling wordt voldaan, tot een maximum van € 100.000;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de gemeente vastgesteld op € 1.978 voor griffierecht en op € 2.148 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en -voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt- te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 157, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82 in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, H. Manuel en R.W.E. van Leuken en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2019.