ECLI:NL:GHARL:2019:6899

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 augustus 2019
Publicatiedatum
27 augustus 2019
Zaaknummer
200.253.777
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van kinder- en partneralimentatie met betrekking tot de behoefte van de vrouw en het kind

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van kinder- en partneralimentatie tussen partijen, die in 2006 zijn gehuwd en in 2019 zijn gescheiden. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft grieven ingediend tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 1 november 2018, waarin de alimentatieverplichtingen zijn vastgesteld. De rechtbank had bepaald dat de man € 702,- per maand voor de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind en € 5.598,- per maand voor de kosten van levensonderhoud van de vrouw moest betalen. De man betwistte de hoogte van deze bedragen en stelde dat de vrouw in staat is om zelf in haar levensonderhoud te voorzien. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij beide partijen in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 3.064,20 netto per maand, en de draagkracht van de man voor de kinderalimentatie op € 700,27 per maand. De partneralimentatie is vastgesteld op € 2.950,- bruto per maand, met een wettelijke indexering per 1 januari 2020. Het hof heeft de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigd en de alimentatieverplichtingen opnieuw vastgesteld, waarbij de vrouw ook verplicht is om eventueel te veel ontvangen partneralimentatie terug te betalen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.253.777-01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 446475)
beschikking van 27 augustus 2019
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. C.J.A. Snouckaert van Schauburg-Buchwaldt te Veenendaal,
en
[verweerster],
wonende te [A] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.G.M. ter Avest te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 1 november 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (verder te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 29 januari 2019;
  • het verweerschrift met producties;
  • journaalberichten van mr. Snouckaert van Schauburg-Buchwaldt van 5 februari 2019, 24 april 2019, van 2 mei 2019 en van 9 mei 2019, alle met producties, en
  • journaalberichten van mr. Ter Avest van 1 maart 2019 en 2 mei 2019 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 14 mei 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn [in] 2006 te [B] gehuwd. Zij zijn de ouders van [de minderjarige1] (verder: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2008 te [C] . De man heeft de Nederlandse nationaliteit, de vrouw heeft de Zuid-Afrikaanse nationaliteit.
3.2.
De man is de vader van:
  • [D] (verder: [D] ), geboren [in] 1991;
  • [E] (verder: [E] ) , geboren [in] 1994, en
  • [F] (verder: [F] ), geboren [in] 1996.
3.3.
Bij de bestreden beschikking van 1 november 2018 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken en, voor zover hier van belang beslist dat:
  • de man aan de vrouw met ingang van heden tot bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] € 702,- per maand zal verstrekken, telkens bij vooruitbetaling te voldoen,
  • de man aan de vrouw tot bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw € 5.598,- per maand zal verstrekken, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en
  • deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad is.
3.4.
Het huwelijk van partijen is ontbonden op 1 maart 2019 door inschrijving van de bestreden beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.5.
Bij beschikking van 28 maart 2019 (zaaknummers 200.253.777/02 en 200.253.777/03) heeft dit hof de man in zijn verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, alsmede in zijn verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking voor zover het de kinderalimentatie betreft niet ontvankelijk verklaard en heeft het hof bepaald dat de man voor de duur van het geding aan de vrouw met ingang van 1 maart 2019 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 3.000,- bruto per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen.

4.De omvang van het geschil

4.1.
De man is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Grief I ziet op de behoefte van [de minderjarige1] . Grief II ziet op de behoefte van de vrouw, grief III op de behoeftigheid van de vrouw en grief IV op de draagkracht van de man.
Grief V ziet op het overleggen van stukken door de vrouw.
4.2.
De man verzoekt, voor zover thans nog aan de orde en zakelijk weergegeven, het hof de bestreden beschikking te vernietigen en:
  • de behoefte van de vrouw vast te stellen op € 1.624,00 netto per maand, althans op € 2.820,00 netto per maand (2018) en € 2.876,40 netto per maand (in 2019), althans een zodanig bedrag als het hof juist acht;
  • vast te stellen dat de vrouw geen aanvullende behoefte heeft, althans dat zij een verdiencapaciteit heeft van minimaal € 2.250,00 bruto per maand en geacht wordt haar verdiencapaciteit te verhogen met € 500,00 bruto per maand gedurende de komende drie jaar, althans een zodanige verdiencapaciteit vast te leggen als het hof juist acht;
  • te bepalen dat de vrouw in haar verzoek om partneralimentatie niet ontvankelijk is, althans dat haar verzoek moet worden afgewezen, althans de partneralimentatie te bepalen op maximaal € 1.065,00 bruto per maand, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, dan wel vanaf een door het hof vast te stellen datum en op een door het hof vast te stellen bedrag per maand dat lager is dan de bij de bestreden beschikking opgelegde bijdrage van € 5.598,00 bruto per maand en de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van het aldus teveel door hem betaalde, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover;
  • te bepalen – primair - dat de alimentatieverplichting van de man eindigt na het verstrijken van een maximale termijn van 3 jaar, dan wel 5 jaar, nadat het huwelijk door echtscheiding is ontbonden, dan wel per een zodanige datum als het hof in redelijkheid vaststelt, in de zin van artikel 1:157 lid 3 BW, althans – subsidiair - dat de partnerbijdrage per die datum althans een in redelijkheid vast te stellen datum op nihil wordt gesteld;
  • te bepalen dat de vrouw in de onderhavige procedure in hoger beroep, althans binnen één maand na afgifte van de beschikking in hoger beroep aan de man afschriften dient te verstrekken van leesbare en duidelijke inkomensgegevens over de laatste drie jaar dat de vrouw in Zuid-Afrika werkte, inclusief belastingaangiften en de bank- en beleggingsrekeningen van de vrouw in Zuid-Afrika en Nederland over de periode van 15 maart 2017 tot en met 15 september 2017;
  • kosten rechtens.
4.3.
De vrouw heeft verweer gevoerd en verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, primair de verzoeken van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen en subsidiair de verzoeken van de man af te wijzen en de bestreden beschikking alleen te vernietigen ten aanzien van de partneralimentatie en deze te verlagen naar een bedrag van € 4.793,- per maand bruto, althans een bedrag dat het hof juist acht, bij vooruitbetaling te voldoen.

5.De motivering van de beslissing

De bevoegdheid en het toepasselijk recht
5.1.
Aangezien partijen ten tijde van het aanhangig maken in eerste aanleg van de echtscheidingsprocedure met de nevenvoorzieningen inhoudende de vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en in het levensonderhoud van de vrouw hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden, is de Nederlandse rechter bevoegd van het verzoek tot echtscheiding met deze nevenverzoeken kennis te nemen (zie artikel 3 lid 1 onder a Verordening Brussel II-bis en artikel 3 aanhef en onder c Alimentatieverordening). Tegen de beslissing van de rechtbank onder 4.2 van de bestreden beschikking dat Nederlands recht dient te worden toegepast op ook de nevenvoorzieningen heeft geen van partijen een grief gericht, zodat ook het hof hiervan uitgaat.
De behoefte van [de minderjarige1]
5.2.
De man stelt zich niet te kunnen verenigen met de door de rechtbank vastgestelde huwelijksgerelateerde behoefte van [de minderjarige1] . De man heeft met name bezwaren tegen de overwegingen onder 4.10 tot en met 4.12 van de bestreden beschikking. De man meent dat zijn netto besteedbaar inkomen (NBI) in 2017 maximaal € 5.497,- per maand bedroeg en dat dit ook het netto besteedbaar gezinsinkomen is waarvan het Eigen Aandeel in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] moet worden afgeleid. Hij heeft altijd betaald voor [D] , [E] en [F] . Hij heeft nooit precies bijgehouden om hoeveel kosten het ging, maar hij vindt dat rekening moet worden gehouden met – gemiddeld - € 343,- per maand. In 2017 betaalde hij in elk geval aan [E] en ten behoeve van hem aan zijn ex-echtgenote in totaal € 1.500,- voor studiekosten en huur. In 2018 ging het om € 1.050,-. Ook dienen de maandelijkse lasten voor de auto, groot € 536,68 netto, in aanmerking te worden genomen. De man kan deze kosten niet vermijden.
5.3.
De vrouw stelt daartegenover dat de man in de jaren voordat partijen uiteen gingen gemiddeld € 199.000,- verdiende en dat alle inkomsten ook werden uitgegeven. Het jaar 2017, dat de rechtbank tot uitgangspunt heeft genomen, was qua verdiensten veel lager dan de jaren daarvoor. Zij bestrijdt dat rekening moet worden gehouden met de kosten van [D] , [E] en [F] .
5.4.
Het hof oordeelt als volgt.
Voor de bepaling van het bedrag dat ouders aan de tot hun gezin behorende kinderen plegen uit te geven, hanteert de rechter een methode die is gebaseerd op de ervaringsregel dat binnen een gezin een min of meer vast percentage van het NBI wordt besteed ter bestrijding van de kosten van de kinderen. Het gezinsinkomen wordt besteed aan de posten die de gezinsleden belangrijk vinden en daarbij worden keuzes gemaakt: hoge(re) kosten voor bijvoorbeeld vakanties of kleding worden gecompenseerd door lage(re) kosten voor een auto of andersom. De hiervoor genoemde ervaringsregel laat dergelijke bestedingskeuzes dan ook buiten beschouwing. Ook al is feitelijk juist dat de man in 2017 kosten voor de auto maakte, van belang voor de bepaling van het Eigen Aandeel in de kosten van [de minderjarige1] (de behoefte) is dat niet. Bij de bepaling van het NBI van de man over 2017 heeft de rechtbank dan ook terecht de fiscale bijtelling voor de auto in mindering gebracht op het fiscaal jaarloon van de man zoals dat uit zijn jaaropgave 2017 blijkt, zulks onder verrekening van de eigen bijdrage van de man. Door deze rekenwijze zijn de met het gebruik van de auto samenhangende kosten niet van invloed op de bepaling van het NBI van de man. De door de man gestelde kosten met betrekking tot de auto-van-de-zaak zijn niet opvallend hoog. In elk geval is gesteld noch gebleken dat kosten van deze omvang niet ook in andere gezinnen met een vergelijkbaar netto besteedbaar inkomen worden gemaakt.
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de door de man gestelde kosten voor [D] , [E] en [F] niet op het NBI in mindering strekken. Het staat vast dat deze meerderjarige zoons van de man niet tot het gezin behoorden, dat de gestelde kosten een incidenteel karakter hadden en in die zin een bestedingskeuze zijn in de zin zoals hiervoor beschreven. Voor zover de man deze kosten daadwerkelijk heeft gedragen, is niet gebleken dat hij daarmee voldeed aan een wettelijke onderhoudsverplichting.
Derhalve gaat het hof – evenals de rechtbank – uit van een NBI van € 6.052,- per maand en een bij dat NBI behorende behoefte van [de minderjarige1] van € 945,- per maand.
Grief I faalt derhalve.
De draagkracht van de man voor kinderalimentatie
5.5.
Volgens de man bedroeg zijn bruto jaarinkomen in 2018 € 154.297,- en dient zijn draagkracht voor kinderalimentatie op basis daarvan te worden bepaald. Overigens zal zijn inkomen over 2019 lager zijn omdat hij in een ander bedrijfsonderdeel gaat werken en daar lagere bonussen worden behaald.
5.6.
De vrouw stelt daartegenover dat de man steeds heeft voorgespiegeld dat hij geen of lagere bonussen ontving of zou gaan ontvangen, maar dat dit tot nu niet is bewaarheid.
5.7.
Het hof oordeelt als volgt.
Gelet op de ingangsdatum van de kinderalimentatie: 1 november 2018, de datum van de bestreden beschikking, en het feit dat de man daartegen geen grief heeft gericht, gaat het hof om praktische redenen uit van het hierna onder 5.27 berekende NBI op basis van de gegevens over 2019: € 6.995,- per maand en van de voor 2019 geldende formule voor de berekening van kinderalimentatie. De draagkracht van de man voor kinderalimentatie bedraagt 70% van [6.995 – (2.099 + 950)], dat is € 2.763,-.
De draagkracht van de vrouw voor kinderalimentatie
5.8.
Volgens de man dient de vrouw haar verdiencapaciteit te benutten, zodat zij een hoger eigen inkomen heeft en daarmee een grotere bijdrage kan leveren in de behoefte van [de minderjarige1] .
5.9.
De vrouw stelt daartegenover dat zij een achterstandspositie heeft op de Nederlandse arbeidsmarkt, zij heeft een taalachterstand, haar Zuid-Afrikaanse diploma wordt hier niet erkend en zij is inmiddels de 50 gepasseerd.
5.10.
Het hof oordeelt als volgt.
Zoals hierna onder 5.23 wordt overwogen gaat het hof in het kader van de vaststelling van de partneralimentatie uit van een verdiencapaciteit van de vrouw vanaf 1 maart 2019, toenemend per 1 januari 2020. In het kader van de vaststelling van draagkracht van de vrouw voor kinderalimentatie geldt evenwel een andere maatstaf. Zou de vrouw er namelijk – om wat voor reden dan ook – niet in slagen om die verdiencapaciteit te realiseren, dan heeft dat tot gevolg dat niet volledig in de behoefte van [de minderjarige1] wordt voorzien. Derhalve gaat het hof voor de draagkracht voor kinderalimentatie uit van de minimum draagkracht van € 25,-.
Berekening van de kinderalimentatie
5.11.
De man heeft geen grief gericht tegen de vaststelling van de zorgkorting van 25%.
De draagkracht van beide partijen samen bedraagt € (2.763 + 25 =) 2.788,-.
Het aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige1] bedraagt (2.763 ÷ 2.788) x € 945,-. Dat is € 936,52. Omdat de man aanspraak heeft op zorgkorting van 25% van de behoefte van [de minderjarige1] : € 236,25 dient hij een kinderalimentatie van € 700,27 per maand aan de vrouw te betalen.
Dat bedrag zal het hof opleggen met ingang van 1 november 2018. Omdat bij de berekening is uitgegaan van de inkomensgegevens en de draagkrachtformule voor 2019 zal dat bedrag eerst per 1 januari 2020 worden geïndexeerd.
Grief IV slaagt in zoverre.
De ingangsdatum van de partneralimentatie
5.12.
Het huwelijk van partijen is geëindigd per 1 maart 2019. De verplichting van de man om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw vangt derhalve per die datum aan.
De behoefte van de vrouw
5.13.
De man betoogt dat de rechtbank in de bestreden beschikking is uitgegaan van een te hoog netto besteedbaar inkomen, namelijk € 6.052,- terwijl dat € 5.497,- zou moeten zijn. Na toepassing van de Hofnorm leidt dat tot een bedrag van gemiddeld € 4.700,- netto per maand dat voor de man en de vrouw beschikbaar was. Van het netto maandinkomen dienden namelijk de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] én de kosten van levensonderhoud en studie van [D] , [E] en [F] , die voor rekening van de man kwamen, te worden afgetrokken. Ook maakte en maakt de man kosten voor de auto, die hem door de werkgever ter beschikking wordt gesteld, wat een fiscale bijtelling tot gevolg heeft. Dat betekent dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 3.064,20 netto per maand bedraagt.
De door de vrouw gestelde huwelijksgerelateerde behoefte van € 9.933,- bruto per maand is dan ook veel te hoog. De man bestrijdt de ter onderbouwing daarvan in eerste aanleg overgelegde behoeftelijst: de daarop genoemde posten zijn - behoudens de huur van € 544,- per maand - niet met bewijsstukken onderbouwd en ook in een aantal gevallen (veel) te hoog. Hij komt tot een netto behoefte van € 1.624,- per maand.
5.14.
De vrouw betoogt dat de man in de jaren voordat partijen uiteen gingen gemiddeld € 199.000,- verdiende en dat alle inkomsten ook werden uitgegeven. Het jaar 2017, dat de rechtbank tot uitgangspunt heeft genomen, was qua verdiensten veel lager dan de jaren daarvoor. Zij bestrijdt dat rekening moet worden gehouden met de kosten van [D] , [E] en [F] . Dat de behoefte van de vrouw thans hoger uitvalt dan op grond van het - lage - inkomen in 2017 wordt - mede - veroorzaakt doordat de vrouw thans moet sparen en moet reserveren voor haar pensioen, autokosten, onvoorziene uitgaven, aanschaf van inboedel en voor cursussen. De laatste post (€ 300,- per maand) kan wat de vrouw betreft na twee jaar vervallen.
5.15.
Het hof oordeelt als volgt.
De hoogte van de behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat niet alleen de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk van belang zijn, maar dat ook een globaal inzicht zal moeten bestaan in het uitgavenpatroon in diezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd.
De behoefte zal daarnaast moeten worden bepaald aan de hand van - zoveel als mogelijk is: -concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten en - gelet op de hiervoor genoemde welstand tijdens het huwelijk - redelijke kosten van levensonderhoud.
De Hofnorm is een in de praktijk ontwikkelde vuistregel om de huwelijksgerelateerde behoefte te bepalen, waarbij het netto besteedbaar gezinsinkomen tijdens het huwelijk, zoals dat aan partijen ter beschikking stond, dus na aftrek van de kosten van verzorging en opvoeding van de tot hun gezin behorende kinderen, tot uitgangspunt wordt genomen. Deze norm biedt een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de vrouw.
5.16.
De rechtbank heeft het netto besteedbaar inkomen in 2017 becijferd op € 6.052,- per maand en het hof neemt dat bedrag over, zoals hiervoor overwogen onder 5.4.
5.17.
Uitgaande van het onder 5.16 berekende netto besteedbaar gezinsinkomen, waarop in mindering strekt het ook door het hof berekende Eigen Aandeel in de kosten van [de minderjarige1] , dat ook door het hof is berekend op € 945,- per maand,, was voor partijen samen € 5.107,- netto per maand beschikbaar. Toepassing van de Hofnorm leidt dan tot een huwelijksgerelateerde behoefte van 60 % daarvan: € 3.064,20 netto per maand.
5.18.
De vrouw heeft in eerste aanleg een behoeftelijst overgelegd. De door haar gestelde behoefte op grond van die lijst bedraagt € 4.649,- netto. De man heeft deze lijst op onderdelen betwist, waarna de rechtbank de netto behoefte van de vrouw heeft vastgesteld op € 4.049,- per maand.
5.19.
Het hof oordeelt als volgt.
Behoudens wat betreft de huur en de ziektekostenverzekering ontbreken stukken (facturen, bankafschriften, betalingsbewijzen) die de door de vrouw gestelde posten feitelijk onderbouwen. Daartegenover staat dat de betwistingen van de diverse posten door de man vooral berusten op eigen aannames van de man en wat hij redelijk vindt dat de vrouw zou mogen besteden.
Het hof acht het in beginsel niet op zijn weg liggen om een oordeel te geven over individuele bestedingskeuzes: deze zouden op basis van persoonlijke voorkeuren immers ook heel anders kunnen en soms zelfs moeten uitvallen, waarbij hoge(re) kosten op een of meer onderdelen binnen een gezinsbudget kunnen worden gecompenseerd door besparingen op andere posten. Het hof verwijst naar hetgeen daaromtrent is overwogen onder 5.4 en 5.16. Het overleggen van een behoeftelijst heeft dan ook eerst en vooral ten doel om inzicht te verschaffen in de wijze waarop het volgens de Hofnorm berekende budget wordt besteed. Deze methode heeft als voordeel dat de ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over specifieke, op een behoeftelijst voorkomende kostenposten.
In dit licht heeft de vrouw tegenover de betwisting door de man onvoldoende aannemelijk gemaakt dat haar behoefte hoger is dan op grond van de Hofnorm is berekend, en heeft de man op zijn beurt tegenover de betwisting door de vrouw niet aannemelijk gemaakt dat de behoefte van de vrouw juist aanzienlijk lager is dan op grond van de Hofnorm is berekend.
5.20.
Het hof gaat voor het vervolg uit van een netto behoefte aan de zijde van de vrouw van € 3.064,20 per maand. Dat komt overeen met een bruto bedrag van € 5.306,-. Het hof verwijst naar de aan deze beschikking gehechte, gewaarmerkte berekening (geringe afrondingsverschillen zijn mogelijk).
Grief II van de man slaagt in zoverre.
De behoeftigheid van de vrouw
5.21.
De man is van mening dat de vrouw geheel of in elk geval voor een groter deel dan door de rechtbank is vastgesteld - € 284,- netto per maand - in die behoefte kan voorzien. Haar verdiencapaciteit dient voor 2019 te worden bepaald op ten minste € 2.250,- bruto per maand. Dat bedrag zou jaarlijks met minimaal € 500,- bruto per maand kunnen toenemen. De vrouw is HBO-geschoold en heeft een uitstekende beheersing in woord en geschrift van de Engelse taal. De zorg voor [de minderjarige1] staat niet in de weg aan haar verdere ontplooiing. Van haar kan en mag worden verwacht dat zij 40 uur per week werkt of in elk geval 32 uur per week. Er zijn vacatures te over, maar de vrouw spant zich onvoldoende in om haar werkzaamheden uit te breiden. De alimentatieverplichting zou in elk geval in drie of vijf jaar moeten worden afgebouwd.
5.22.
De vrouw stelt daartegenover dat zij bezig is met haar inburgeringscursus, die in augustus 2019 moet zijn afgerond. Zij heeft een achterstandspositie op de arbeidsmarkt en zou graag nog aanvullende cursussen en opleidingen op haar vakgebied volgen: haar Zuid-Afrikaanse opleiding wordt in Nederland niet erkend. De vrouw heeft veel gesolliciteerd en doet dat nog steeds. Haar leeftijd - zij is thans 50 jaar – is daarbij geen pre. Het is ook onzeker of zij binnen vijf of drie jaar in staat is om geheel in haar eigen behoefte te voorzien.
5.23.
Het hof oordeelt als volgt.
Hoewel de vrouw een groot aantal sollicitatiebrieven laat zien en het hof ook aannemelijk acht dat het volgen van de inburgeringscursus de vrouw belemmert om een dienstverband van 32 à 36 uur per week te hebben, kon en kan van de vrouw worden verwacht dat zij vanaf 1 maart 2019 een inkomen op het niveau van 75% van het minimumloon voor een persoon van 22 jaar of ouder zal verwerven. Het hof acht aannemelijk dat de vrouw de inburgeringscursus in elk geval op 1 januari 2020 zal hebben voltooid, zodat zij vanaf die datum geacht moet worden een inkomen ter hoogte van het minimumloon voor een persoon van 21 jaar of ouder te kunnen verwerven, inclusief vakantietoeslag.
Het minimumloon voor een alleenstaande vanaf 22 jaar bedraagt per 1 januari 2019 € 1.615,80 bruto per maand, 75 % daarvan is € 1.211,85 en (afgerond) € 1.308,- inclusief vakantietoeslag. Per 1 juli 2019 is het minimumloon voor een alleenstaande vanaf 21 jaar (de leeftijdsgrens is verlaagd) € 1.635,60 bruto per maand (www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/minimumloon). Inclusief vakantietoeslag komt dit neer op - afgerond - € 1.766,- bruto per maand. Rekening houdend met deze verdiencapaciteit is de resterende behoefte € 3.408,- bruto per maand voor de periode tussen 1 maart 2019 en 31 december 2019 en vanaf 1 januari 2020 bij benadering, omdat de fiscale tarieven voor 2020 thans nog niet bekend zijn, € 458,- bruto per maand lager (€ 1.766,- - € 1.308,-), dus € 2.950,- bruto per maand. Dat bedrag dient dan nog te worden vermeerderd met het percentage van de wettelijke indexering per die datum, omdat zowel de huwelijksgerelateerde behoefte als het minimumloon per 1 januari 2020 zullen worden geïndexeerd, naar het hof verwacht met – vrijwel - hetzelfde percentage.
5.24.
Gezien het vorenstaande moet de vrouw worden geacht in een groter deel van haar behoefte te voorzien dan de rechtbank heeft geoordeeld. Grief III van de man slaagt derhalve in zoverre.
De draagkracht van de man
5.25.
Volgens de man is hij niet in staat de in de bestreden beschikking opgelegde partneralimentatie te betalen. Hij heeft over de maanden maart, april en mei 2019 zijn vaste salaris verdiend. Verder ontving hij provisie: over 2018 in totaal € 48.339,- bruto (gemiddeld € 4.033,25 per maand), in de twaalf maanden voor 1 juni 2019 € 42.727,84 bruto (gemiddeld € 3.560,65 per maand). Vanaf 1 juni 2019 heeft hij een andere positie verkregen met naast zijn vaste salaris van € 110.000,- bruto per jaar (na aftrek van de pensioenpremie € 105.615,11 bruto per jaar), een variabele bonus van maximaal € 73.333,- bruto per jaar, waarvan zijn nieuwe leidinggevende verwacht dat hij dit jaar de helft, volgens de man: € 36.666,50 bruto, zal realiseren (productie 28 van de man).
Aan huur betaalt de man volgens zijn draagkrachtberekening (productie 19) afgerond € 1.509,- per maand, zijn premie ziektekosten bedraagt € 144,- per maand, het eigen risico € 35,- per maand en hij lost met € 114,- per maand af op een schuld aan zijn advocaat. Verder voldoet hij de door de rechtbank opgelegde kinderalimentatie voor [de minderjarige1] .
Uit zijn draagkrachtberekening volgt dat hij – bij een in die berekening opgenomen lagere bijdrage voor [de minderjarige1] - € 1.743,- bruto partneralimentatie kan betalen. De man vindt dat een jusvergelijking moet worden gemaakt want de vrouw behoort na ontvangst van de partneralimentatie niet meer vrij te besteden over te houden dan hij.
Uit nadere stukken van de man blijkt dat zijn huur per 1 juli 2019 € 1.552,23 per maand bedraagt, de premie ziektekostenverzekering bedraagt met ingang van 1 januari 2019 € 153,20 per maand en het eigen risico € 32,- per maand.
5.26.
De vrouw vindt dat de man wel degelijk in staat is om de door de rechtbank berekende partneralimentatie te betalen, op basis van een jaarinkomen uit arbeid van € 193.838,- (post 59 in de aan de bestreden beschikking gehechte draagkrachtberekening). De man stelt voortdurend dat zijn bonus veel lager zal uitvallen, maar in de praktijk blijkt juist het tegendeel. Voor zover de man op een nieuwe positie minder bonus zou ontvangen, dan heeft hij dat aan zichzelf te wijten en dient daarmee geen rekening te worden gehouden.
Zou worden uitgegaan van alleen het inkomen over 2018, dan kan de man volgens haar berekening (productie 8 van de vrouw) € 3.908,65 bruto per maand betalen (naast een voor [de minderjarige1] verschuldigde (nog niet geïndexeerde) bijdrage van € 702,- per maand) en is bij een bedrag van € 4.793,- per maand de vrije ruimte van partijen gelijk. Zij gaat uit van een belastbaar jaarloon van € 157.075,-. De vrouw meent dat het inkomen van de man hoger is dan hij doet voorkomen omdat hij uitgaat van een te lage bonus. Naar haar mening moet geen rekening worden gehouden met de advocaatkosten van de man: die kan hij uit zijn lopende inkomsten betalen.
5.27.
Het hof oordeelt als volgt.
Het inkomen van de man fluctueert vanwege de door hem ontvangen bonus. Het hof heeft aan de hand van de door de man overgelegde stukken het navolgende overzicht vervaardigd over 2018 en de eerste twee maanden van 2019.
Uit de door de man overgelegde brief van 8 mei 2019 van zijn leidinggevende blijkt dat hij een gegarandeerd jaarsalaris heeft van € 110.000,- en een niet gegarandeerde bonus (
´not guaranteed’) van € 73.333,- per jaar. De brief licht verder toe dat het eerste kwartaal voor [G] begint in juni 2019 en dat de man op 31 oktober 2019 uitbetaling van zijn bonus over dat kwartaal tegemoet kan zien (
‘… two months in arrears …’). In dat licht is begrijpelijk dat de leidinggevende aankondigt dat de man een bonus over dit jaar kan verwachten van 50% (
‘You can reasonably expect to make 50% of your bonus, consistent with this year’), maar anders dan de man leidt het hof daaruit niet af dat de man voortaan slechts 50% van die bonus zal ontvangen. Immers: de man begint - vrijwel - halverwege het jaar aan zijn nieuwe baan en de bonus wordt per kwartaal twee maanden achteraf betaald.
In dit licht acht het hof het dan ook reëel om ook over 2019 uit te gaan van dezelfde bonus als in 2018, naast het vaste jaarsalaris van € 110.000,-. Dat salaris is inclusief een vakantietoeslag van 8%, wat blijkt uit de door de man overgelegde loonstroken van januari, februari en maart 2019, die een maandsalaris van € 8.487,65 vermelden. Het hof houdt verder rekening met de – bruto – tegemoetkomingen/werkgeversbijdragen [H] (€ 163,22 per maand), pensioen (€ 51,87) en zorgverzekering (€ 10,-). De - netto - vergoeding breedband laat het hof buiten beschouwing: het feit dat deze vergoeding netto wordt uitgekeerd rechtvaardigt het vermoeden dat daartegenover ook kosten tot eenzelfde bedrag staan en er is onvoldoende gesteld om dat vermoeden te ontzenuwen.
Op het bruto inkomen worden pensioenpremie (€ 564,66), premie extra pensioen (€ 64,78) en WGA-hiaatverzekering (€ 2,61) ingehouden.
Met de fiscale bijtelling voor de auto, de werkgeversvergoeding en de eigen bijdrage houdt het hof geen rekening. De lasten die voortvloeien uit het ter beschikking hebben en gebruiken van een auto wegen niet zwaarder dan de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw.
Hieruit resulteert een netto maandinkomen van € 6.995,-.
Om in zijn meest noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien heeft de man in elk geval een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm voor een alleenstaande nodig. Daarnaast houdt het hof rekening met een huur van € 1.552,23 per maand. Dat is weliswaar de per 1 juli 2019 verhoogde huur, maar omdat de alimentatie slechts enkele maanden daarvoor ingaat en vervolgens per 1 januari 2020 zal worden geïndexeerd, sluit de berekening hiermede naar het oordeel van het hof beter aan bij de realiteit.
Ook de ziektekosten van de man (€ 150,14 nominale premie en € 32,- eigen risico per maand) dienen uit dit netto inkomen te worden voldaan.
Het hof houdt geen rekening met de gestelde kosten van de advocaat van de man, deze kan hij uit zijn draagkrachtvrije ruimte (afgerond € 1.798,- netto per maand) voldoen.
5.28.
Blijkens de aan deze beschikking gehechte berekening (geringe afrondingsverschillen zijn mogelijk) heeft de man een netto draagkracht van € 2.698,- per maand. Op zijn draagkracht drukt allereerst de door hem te betalen bijdrage voor [de minderjarige1] van – afgerond - € 700,- per maand (zie 5.11). Het restant van zijn draagkracht (€ 1.998,-) kan de man aanwenden voor de betaling van partneralimentatie. Omdat het betalen van partneralimentatie een belastingvoordeel oplevert, is de man in staat met € 4.140,- bruto per maand bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
5.29.
Gelet op het vorenstaande wordt de draagkracht van de man voor partneralimentatie vastgesteld op € 4.140,-. Grief IV van de man slaagt derhalve gedeeltelijk.
Jusvergelijking
5.30.
Het hof heeft een jusvergelijking gemaakt. Aan de zijde van de vrouw is daarbij rekening gehouden met haar verdiencapaciteit zoals hiervoor onder 5.23 overwogen. De huur van de vrouw bedraagt € 547,- per maand en voor haar ziektekosten gaat het hof uit van € 112,32 en – evenals bij de man - € 32,- eigen risico per maand.
De vrouw heeft recht op een kindgebonden budget (inclusief alleenstaande ouderkop), dat hoger is dan de voor haar rekening komende kosten van [de minderjarige1] . Om die reden houdt het hof met die laatste kosten geen rekening. Voor zover de kosten van [de minderjarige1] niet volledig gedekt zijn door de bijdrage van de man én het gedeelte dat voor rekening van de vrouw komt, staat aan de vrouw het restant van het kindgebonden budget ter beschikking.
Uit de aangehechte jusvergelijking blijkt dat partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben bij een bedrag van € 3.551,- per maand aan partneralimentatie. Dat bedrag is lager dan het onder 5.28 berekende bedrag dat de man maximaal kan betalen, zowel voor de periode tot 1 januari 2020 als daarna. Er is derhalve geen aanleiding om dat laatste bedrag neerwaarts bij te stellen, zoals door de man is betoogd.
De duur van de alimentatieverplichting
5.31.
De man heeft betoogd dat de verplichting om partneralimentatie te betalen dient te eindigen na het verstrijken van een termijn van 3 jaar na het einde van het huwelijk, althans op nihil wordt gesteld na die termijn, althans betoogt hij dat de alimentatieverplichting dient te eindigen na het verstrijken van een termijn van 5 jaar na het einde van het huwelijk, althans op nihil wordt gesteld na die termijn, althans per een in redelijkheid vast te stellen datum.
Hij voert daartoe aan dat de verdiencapaciteit van de vrouw geacht moet worden elk jaar met € 500,- bruto per maand toe te nemen.
5.32.
De vrouw stelt daartegenover – onder verwijzing naar wat zij over haar achterstand op de Nederlandse arbeidsmarkt heeft aangevoerd - dat het maar zeer de vraag is of zij op korte termijn aan werk en inkomen kan komen zoals de man betoogt.
5.33.
Het hof oordeelt als volgt.
Zoals hiervoor onder 5.23 overwogen gaat het hof uit van een verdiencapaciteit van de vrouw per 1 januari 2020 ter hoogte van het minimumloon voor 21-jarigen. Het is in het geheel niet zeker dat de vrouw, gelet op haar leeftijd, opleiding en overige omstandigheden in staat zal blijken die verdiencapaciteit binnen afzienbare tijd zodanig uit te breiden dat zij volledig in haar eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien. In dat licht is een definitief of praktisch definitief einde aan de onderhoudsverplichting van de man of een nihilstelling op de door de man voorgestelde termijn niet toewijsbaar.
Slotsom ten aanzien van de partneralimentatie
5.34.
De man is in staat om bij te dragen in de onder 5.23 berekende aanvullende behoefte voor 2019. De aanvullende behoefte neemt per 1 januari 2020 verder af, tot € 2.950,-bruto per maand, vermeerderd met de wettelijke indexering per die datum. Ook dat bedrag kan de man, bij gelijkblijvende omstandigheden, betalen.
5.35.
Voor zover de vrouw meer heeft ontvangen van de man ten titel van partneralimentatie dient zij het teveel betaalde aan de man terug te betalen, nu immers haar behoefte de omvang van de alimentatieverplichting van de man beperkt en niet gebleken is dat zij niet tot terugbetaling in staat is.
De inkomsten en bankrekeningen van de vrouw in Zuid-Afrika
5.36.
De man meent dat de rechtbank de vrouw ten onrechte niet heeft veroordeeld om bewijzen ten aanzien van haar inkomsten en bankrekeningen in Zuid-Afrika, met name omdat de vrouw - volgens haar LinkedIn-pagina - 17 jaar in Zuid-Afrika heeft gewerkt, tot de datum waarop zij naar Nederland is vertrokken.
5.37.
De vrouw wijst er op dat de man een dergelijk verzoek niet in zijn petitum in eerste aanleg had opgenomen en stelt dat hij dit verzoek thans niet - voor het eerst - in hoger beroep kan doen nu hij geen grief richt tegen de in de bestreden beschikking uitgesproken verdeling.
Zij meent dat de man ook geen belang heeft bij de gevraagde stukken, maar is bereid de bankafschriften over de laatste zes maanden dat partijen bijeen waren over te leggen, al begrijpt zij niet wat de man daarmee wil.
5.38.
Het hof oordeelt als volgt.
De man is na het verweer van de vrouw in het vervolg van de procedure in hoger beroep niet meer teruggekomen op deze grief en het doel waarmede deze is geformuleerd. Voor zover de grief - mede - is gericht op de afwikkeling van de verdeling van de huwelijksgemeenschap, is deze tevergeefs voorgesteld nu niet - tevens - een grief tegen die verdeling is gericht.
Zou de grief zien op de verdiencapaciteit van de vrouw, dan geldt dat het hof daarover reeds een beslissing heeft genomen bij de beoordeling van grief III van de man. De door de man genoemde stukken zijn daarvoor niet nodig.
Derhalve heeft de man geen belang bij hetgeen in grief V is gesteld, zodat deze grief geen (verdere) bespreking behoeft.

6.De slotsom

6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen slagen de grieven II, III en IV gedeeltelijk en falen de grieven I en V. Het hof zal de bestreden beschikking wat betreft de kinder- en de partneralimentatie vernietigen en beslissen als hierna zal worden vermeld.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.
6.3.
Het hof hecht gewaarmerkte exemplaren van de berekening van de behoefte van de vrouw, de draagkracht van de man en de jusvergelijking aan deze beschikking. Die berekeningen maken deel uit van deze beschikking.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 1 november 2018, uitgesproken onder zaaknummer 446475, voor zover deze beslissing de daarin vastgestelde uitkeringen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en in het levensonderhoud van de vrouw betreft,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 november 2018 € 700,27 per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] zal verstrekken, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen, welke bijdrage eerst per 1 januari 2020 is onderworpen aan de wettelijke indexering ex artikel 1:402a BW;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zal betalen:
  • tot 1 januari 2020 € 3.408,- bruto per maand en
  • vanaf 1 januari 2020 € 2.950,- bruto per maand, vermeerderd met de wettelijke indexering per die datum,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw eventueel te veel ontvangen partneralimentatie dient terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, A. Smeeïng-van Hees en E.B. Knottnerus, bijgestaan door mr. A.B. de Wit als griffier, en is op 27 augustus 2019 uitgesproken in het openbaar en in tegenwoordigheid van de griffier.