In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die zich onbevoegd verklaarde met betrekking tot het verzoek om toekenning van een rentevergoeding buiten artikel 28c van de Invorderingswet 1990. Belanghebbende had een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) ontvangen van € 5.277, met een boete van € 527. De inspecteur had het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard en de naheffingsaanslag en boete vernietigd. De rechtbank verklaarde zich onbevoegd voor zover het beroep zag op het (niet) vergoeden van rente buiten de regeling van artikel 28c IW. Belanghebbende stelde dat deze regeling in strijd was met het Unierecht en vroeg om een passende rentevergoeding. Het Hof oordeelde dat de rechtbank zich terecht onbevoegd had verklaard en verwierp de stelling van belanghebbende dat artikel 28c IW in strijd was met het Unierecht. Het Hof zag geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de EU. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en er werd geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen.