In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind, [kind 1]. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. A.L. Witteveen, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Gelderland van 19 november 2018, waarin haar gezag over [kind 1] werd beëindigd en de GI tot voogd werd benoemd. De moeder betwist de beëindiging van het gezag en verzoekt om een contra-expertise op basis van artikel 810a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De Raad voor de Kinderbescherming, als verweerder, heeft verweer gevoerd en verzocht om bekrachtiging van de bestreden beschikking.
Tijdens de mondelinge behandeling op 30 juli 2019 is de moeder verschenen, bijgestaan door haar advocaat, terwijl de Raad en de GI ook vertegenwoordigd waren. Het hof heeft vastgesteld dat [kind 1] in een gezinshuis verblijft na eerder in een pleeggezin te hebben gewoond. De moeder heeft aangegeven dat zij stappen heeft gezet in haar persoonlijke ontwikkeling en dat zij in staat is om de zorg voor [kind 1] op zich te nemen. De Raad en de GI zijn van mening dat de moeder niet over de benodigde opvoedvaardigheden beschikt en dat het gezag beëindigd moet blijven.
Het hof heeft geconcludeerd dat er onvoldoende informatie beschikbaar is om een verantwoorde beslissing te nemen. Er zijn signalen van een verstoorde hechting en gedragsproblemen bij [kind 1]. Het hof heeft daarom besloten om een deskundige van het NIFP te benoemen om onderzoek te verrichten naar de noodzaak van de beëindiging van het gezag en de mogelijkheden voor een thuisplaatsing van [kind 1]. De deskundige moet binnen drie weken rapporteren en de kosten van het onderzoek worden ten laste van de Rijkskas gebracht. Het hof heeft verdere beslissingen aangehouden tot het onderzoek is afgerond.