ECLI:NL:GHARL:2019:666

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 januari 2019
Publicatiedatum
28 januari 2019
Zaaknummer
200.242.663/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag ouders over minderjarige na problematische opvoedingssituatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de beëindiging van het gezag van de ouders over hun dochter, geboren in 2010. De ouders, die gezamenlijk belast waren met het gezag, waren in hoger beroep gekomen van een eerdere beschikking van de rechtbank Overijssel, waarin het gezag was beëindigd en de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (GI) tot voogd was benoemd. De moeder en vader hebben hun relatie in november 2017 verbroken en de minderjarige heeft sinds 30 juni 2015 onder toezicht gestaan en is uit huis geplaatst. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder, ondanks haar huidige zorg voor een andere dochter, niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de minderjarige op zich te nemen, gezien haar persoonlijke problematiek en de ernstige signalen van kindermishandeling in het verleden. Het hof concludeert dat de beëindiging van het gezag van de moeder in het belang van de minderjarige is, die in haar ontwikkeling ernstig wordt bedreigd. Het hof bekrachtigt de eerdere beschikking van de rechtbank en verklaart de ouders niet-ontvankelijk in hun verzoek in hoger beroep voor zover het betreft de beëindiging van het gezag van de vader.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.242.663/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/08/214130 / FA RK18-390)
beschikking van 22 januari 2019
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verder te noemen: de moeder,
en
[verzoeker],
wonende te [B] ,
verder te noemen: de vader,
verzoekers in hoger beroep,
gezamenlijk verder te noemen: de ouders,
advocaat: mr. A.H.J. Raaijmakers te Oisterwijk,
en
de raad voor de kinderbescherming,
regio Overijssel, locatie Zwolle,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verder te noemen: de GI.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 26 april 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 18 juli 2018;
- het verweerschrift van de raad;
- een journaalbericht van mr. Raaijmakers van 27 augustus 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Raaijmakers van 9 oktober 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Raaijmakers van 29 november 2018 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 12 december 2018 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad is de heer [C] verschenen. Namens de GI is mevrouw [D] verschenen.

3.De feiten

3.1
De ouders waren tot de bestreden beschikking gezamenlijk belast met het gezag over hun dochter [de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ), geboren [in] 2010.
3.2
[de minderjarige] heeft sinds 30 juni 2015 onder toezicht gestaan. Ook is zij sindsdien uit huis geplaatst. Deze maatregelen zijn telkens verlengd, laatstelijk tot 17 januari 2019. [de minderjarige] heeft gedurende die tijd bij verschillende pleeggezinnen gewoond. Recent (tweede helft 2018) is zij geplaatst in een gezinsgroep (observatieplek) van [E] op ' [F] ' te [G] .
3.3
[de minderjarige] heeft zeven minderjarige (half)broers en -zussen.
Uit de relatie van de moeder en de vader is [H] (2005) geboren. Daarna heeft moeder een relatie met de heer [I] gehad, waaruit [J] (2005) en [K] (2009) zijn geboren. Vervolgens heeft moeder opnieuw een relatie gekregen met de vader, waaruit [de minderjarige] is geboren en hun jongste dochter [L] (2018).
[H] , [J] en [K] staan onder toezicht van de GI en zijn (vanuit de thuissituatie bij de moeder en de heer [I] ) in 2015 uit huis geplaatst.
[L] staat ook onder toezicht van de GI, maar woont bij de moeder.
De vader heeft naast [H] , [de minderjarige] en [L] drie uit andere relaties geboren kinderen, [M] (2002), [N] (2005) en [O] (2007).
3.4
De ouders hebben in november 2017 hun relatie verbroken.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, op verzoek van de raad, het gezag van de moeder en de vader over [de minderjarige] beëindigd en de GI tot voogd over [de minderjarige] benoemd.
4.2
De ouders zijn met vier grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 26 april 2018. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De ouders verzoeken het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het inleidend verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de ouders over [de minderjarige] alsnog af te wijzen.
4.3
De raad voert verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Intrekking hoger beroep
5.1
Mr. Raaijmakers heeft ter zitting het hoger beroep ingetrokken voor zover dat ziet op de beslissing van de rechtbank tot beëindiging van het gezag van de vader over [de minderjarige] . Het hof maakt hieruit op dat de ouders de gronden van het hoger beroep wat betreft de beëindiging van het gezag van de vader over [de minderjarige] niet handhaven. Dit brengt mee dat het hof de ouders in zoverre niet-ontvankelijk zal verklaren in hun verzoek in hoger beroep.
Gezag moeder
5.2
Het hof is het eens met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust. Het hof neemt de motivering van de rechtbank voor zover die betrekking heeft op de moeder en [de minderjarige] hier na eigen onderzoek over en voegt daar het volgende aan toe.
5.3
Het feit dat [de minderjarige] recentelijk (wederom) is overgeplaatst en er onduidelijkheid bestaat over haar opvoedingsperspectief, leidt niet tot een ander oordeel. Ook het feit dat de moeder op dit moment, zoals zij stelt naar tevredenheid van de GI, zelf de zorg voor [L] draagt, geeft geen aanleiding tot een ander oordeel, omdat de achtergrond van beide kinderen geheel anders is. [de minderjarige] kent een zeer belast verleden waarin (nagenoeg) vanaf haar geboorte sprake is geweest van kindermishandeling in de vorm van onder meer verwaarlozing, huiselijk geweld en blootstelling aan persoonlijke problematiek van haar ouders. Intensieve professionele hulpverlening in de thuissituatie heeft een uithuisplaatsing van (onder meer) [de minderjarige] niet kunnen voorkomen.
5.4
[de minderjarige] is door haar verleden een beschadigd meisje en helaas zijn recentelijk ernstige signalen naar voren gekomen die er op duiden dat zij naar alle waarschijnlijkheid ook in haar voormalig pleeggezin is blootgesteld aan kindermishandeling in brede zin. Om die reden is de plaatsing van [de minderjarige] daar (plotseling) beëindigd. Het hof begrijpt daarom de stelling van de moeder dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige] in dat gezin niet in haar belang is geweest. Het hof merkt echter op dat het voor zich spreekt dat niemand dit voor [de minderjarige] gewild heeft en dit kennelijk ook langere tijd voor iedereen onzichtbaar is geweest. Ook klopt het dat het toekomstperspectief van [de minderjarige] op dit moment niet duidelijk is, zoals de moeder stelt. Echter, voor het hof is wel duidelijk dat een thuisplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder (binnen een aanvaardbare termijn) niet tot de mogelijkheden behoort. De moeder is gediagnosticeerd met een benedengemiddelde intelligentie en PDD-NOS en mist een stabiel en betrouwbaar ondersteunend netwerk. Het verleden heeft uitgewezen dat de moeder niet in staat is geweest om [de minderjarige] (en haar andere kinderen) voldoende stabiliteit, veiligheid en een stimulerende opvoedingsomgeving te bieden. Er is bij de moeder geen sprake van onwil maar van onmacht. Het hof heeft er daarom geen vertrouwen in dat de moeder in staat is om (op termijn) zelf de zorg te dragen voor [de minderjarige] , een meisje met een specifieke opvoedingsbehoefte. [de minderjarige] is nu ter observatie geplaatst in een (professioneel) gezinshuis waar haar specifieke opvoedingsbehoefte in kaart zal moeten worden gebracht en de benodigde zorg zal moeten worden ingezet.
5.5
Het hof wenst ten behoeve van de moeder op te merken dat het hof oordeelt over [de minderjarige] en niet over [L] . Het hof wil van de moeder aannemen dat zij nu naar tevredenheid zelf de zorg en opvoeding van [L] draagt, maar de situatie van [L] is wezenlijk anders dan die van [de minderjarige] . [L] is een baby en vraagt daarom een andere vorm van zorg dan (de fors beschadigde) [de minderjarige] . Het hof wil ook aannemen dat op dit moment er rust in de thuissituatie bij de moeder is ontstaan, mede omdat zij haar relatie met de vader heeft beëindigd. Het hof weegt mee dat de vader nu opgenomen is, maar onderkent dat het verleden heeft laten zien dat de moeder telkens haar relatie met hem hervat en niet in staat is om gedurende een lange periode zorg te dragen voor voldoende rust en stabiliteit. Het hof hoopt voor de moeder dat het haar lukt om, in het belang van [L] maar ook in het belang van [de minderjarige] (en haar andere kinderen), de nu kennelijk aanwezige rust en stabiliteit vast te houden. Immers, voor [de minderjarige] blijft gelden dat het zeer in haar belang is als haar moeder in staat is om voor haar duurzaam een betrouwbare, stabiele en liefdevolle ouder te zijn in de omgangscontacten.
5.6
Concluderend geldt voor [de minderjarige] dat zij in haar ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en haar moeder niet in staat is om binnen een voor [de minderjarige] aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor haar verzorging en opvoeding te dragen. Er is dan ook voldaan aan het wettelijk criterium (artikel 1:266 lid 1 onder a BW) op grond waarvan het gezag van de moeder kan worden beëindigd. Het hof oordeelt die beëindiging tevens in het belang van [de minderjarige] . Nu ontstaat er voor haar rust en duidelijkheid over de rol die haar moeder in haar leven inneemt. Juist omdat de moeder op dit moment de zorg draagt voor [L] is dit voor [de minderjarige] een extra verwarrende situatie. Voor [de minderjarige] moet het duidelijk zijn dat zij, hoe verdrietig ook, niet meer bij haar moeder kan gaan wonen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verklaart de ouders niet-ontvankelijk in hun verzoek in hoger beroep voor zover het betreft de beëindiging van het gezag van de vader over [de minderjarige] ;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 26 april 2018 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.P. den Hollander, mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard en mr. A.W. Jongbloed, bijgestaan door mr. M. Marsnerova als griffier, en is op 22 januari 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.