ECLI:NL:GHARL:2019:6539

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 augustus 2019
Publicatiedatum
13 augustus 2019
Zaaknummer
200.248.318/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijs van verzending en ontvangst van een brief van de verzekeraar in het kader van een brandverzekering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen Achmea Schadeverzekeringen N.V. naar aanleiding van een geschil over de dekking van een brandverzekering. De appellant had zijn Mercedes-Benz verzekerd tegen brandschade, maar na een brand op 1 januari 2017 werd hem medegedeeld dat de verzekering geen dekking bood vanwege een premieachterstand. De appellant had de premiebedragen pas na de brand voldaan. In eerste aanleg heeft de kantonrechter de vordering van de appellant afgewezen, waarna hij in hoger beroep ging.

De procedure in hoger beroep begon met de indiening van de dagvaarding, gevolgd door de memorie van grieven en de memorie van antwoord. Het hof heeft vastgesteld dat de kantonrechter Achmea had opgedragen te bewijzen dat de brieven van 14 en 29 november 2016 naar het adres van de appellant zijn verzonden en daar zijn aangekomen. De appellant betwistte de ontvangst van deze brieven en stelde dat Achmea niet had aangetoond dat de brieven daadwerkelijk waren verzonden.

Getuigenverklaringen van medewerkers van Achmea en PostNL werden gepresenteerd om de verzending en bezorging van de brieven te onderbouwen. Het hof oordeelde dat er voldoende bewijs was dat de brieven waren verzonden en dat de appellant deze had ontvangen. De grieven van de appellant werden verworpen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter. De appellant werd in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.248.318/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 6348983 \ CV EXPL 17-9319)
arrest van 13 augustus 2019
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. K.E. Wielenga, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
Achmea Schadeverzekeringen N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
Achmea,
advocaat: mr. M.T. Spronck, kantoorhoudend te Apeldoorn.

1.Het verloop van de procedures

1.1
In eerste aanleg heeft de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland in Leeuwarden op 27 februari 2018 en 31 juli 2018 vonnis gewezen. Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de dagvaarding, de memorie van grieven en de memorie van antwoord. Vervolgens hebben partijen de stukken aan het hof gestuurd en is beslist dat vandaag arrest wordt gewezen.

2.De vaststaande feiten

2.1
De Mercedes-Benz van [appellant] is in de nacht van 31 december 2016 op
1 januari 2017 uitgebrand. Enkele weken voor de brandstichting - met ingang van
14 oktober 2016 - had hij de auto bij Achmea verzekerd tegen brandschade. Die schade, die € 20.725,- inclusief btw beloopt, heeft [appellant] in de nacht van de brand telefonisch gemeld. Hem is toen meegedeeld dat de verzekering door een premieachterstand geen dekking bood. Later, in een e-mail van 1 februari 2017, heeft Achmea verwezen naar een brief van 14 november 2016, waarin [appellant] is verzocht voor 29 november 2016 € 156,03 over te maken, met de toevoeging: "Zorg dat u op tijd betaalt. Daarmee voorkomt u dat u vanaf 1 november 2016 niet meer bent verzekerd." en naar een brief van
29 november 2016, waarin zou zijn verzocht voor 9 december 2016 € 255,49 te betalen, onder mededeling dat de verzekering stopt bij niet tijdige betaling. [appellant] heeft deze bedragen pas op 2 januari 2017 voldaan.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd Achmea te veroordelen tot het betalen van zijn schade (€ 20.840,- inclusief € 115,- aan expertisekosten), vermeerderd met de wettelijke rente. Na bewijslevering heeft de kantonrechter die vordering afgewezen. In dit hoger beroep vordert [appellant] vernietiging van beide vonnissen en toewijzing alsnog van zijn vordering.

4.De beoordeling van de grieven en de vordering

4.1
In het vonnis van 27 februari 2018 heeft de kantonrechter Achmea opgedragen te bewijzen dat de brieven van 14 en 29 november 2016 zijn verzonden en op het adres van [appellant] aan de [a-straat 1] in [A] zijn aangekomen. De grieven komen erop neer dat de kantonrechter Achmea ten onrechte in dat bewijs geslaagd heeft geacht. Daarbij neemt [appellant] in navolging van de kantonrechter tot uitgangspunt dat voor de juridische beoordeling volstaat dat de verzending en bezorging van de brief van 14 november 2016 komt vast te staan. In die brief wordt namelijk voldaan aan de in artikel 7:934 BW gestelde eisen. Staat de ontvangst van die brief vast, dan is voor de beoordeling niet meer van belang of dat ook geldt voor de brief van 29 november. Het hof zal dat uitgangspunt hierna overnemen en spreken over 'de brief'.
4.2
Het hof stelt verder voorop dat in een geval als dit voor bewijs niet noodzakelijk is dat het te bewijzen feit onomstotelijk komt vast te staan, maar dat een redelijke mate van zekerheid volstaat.
4.3
Getuige [B] is een functioneel beheerder die bij Achmea logistieke stromen op het gebied van printen, mailen, archiveren en dergelijke controleert. Naar aanleiding van dit geschil heeft hij het stroomschema gemaakt dat Achmea heeft overgelegd. De conclusie van zijn onderzoek luidt dat een medewerker van Achmea de brief heeft opgesteld en dat die na een interne routing is aangeboden aan Canon, dat zorgt voor het printen en verzendklaar maken en ter post aanbieden van de brieven van Achmea. De aantallen sets die blijkens het afleverrapport van Canon zijn aanboden, zijn in dezelfde aantallen aangeboden aan PostNL. Zou hier maar het verschil inzitten van een enkele set (1 brief is 1 set), dan is volgens [B] al sprake van een storing. Zo'n storing, die naar zijn inschatting gemiddeld eens per maand aan de orde is, heeft niet plaatsgevonden. Er is sprake van een digitale honderdprocentscontrole die permanent wordt verricht, en die erop neerkomt dat ten aanzien van alle brieven wordt gecontroleerd of ze bij Canon zijn aangekomen en of de aantallen van de bladzijden kloppen. De brief is zo dun dat Canon hem zonder meer automatisch heeft verwerkt. In de print screen vermeldt Canon de unieke containernaam en het containernummer, zodat dit overzicht zoveel mogelijk gespecificeerd is. Wanneer Canon de waarheid geweld zou aandoen en ten onrechte zou aangeven evenveel sets te hebben verzonden als zij ontvangen heeft, dan is dat niet na te gaan, aldus nog steeds [B] .
4.4
Het hof heeft geen reden aan deze verklaring te twijfelen. Daarmee is voldoende aannemelijk dat de brief aan Canon is aangeboden en door haar is uitgeprint en verzonden. Dat van de zijde van Canon sprake zou zijn van een onjuiste opgave, is zo onwaarschijnlijk dat het hof aan die theoretische mogelijkheid geen betekenis zal toekennen.
4.5
Getuige [C] is werkzaam bij PostNL. Vanuit zijn functie kan hij verklaren dat de brief als niet-geregistreerde post is aan te merken. Daarvan is niet met honderd procent zekerheid te bewijzen dat ze bezorgd zijn. Echter, op de brief staat een normaal adres (de woonboot waar [appellant] met anderen op woont). Daar was een brievenbus aanwezig die normaal te gebruiken is. In de periode waar het hier om gaat, waren er geen bezorgklachten over dit adres of de nabije omgeving. Ook was toentertijd geen sprake van disfunctionerend personeel bij PostNL. Het adres stond evenmin bekend als problematisch. Postbezorgers hebben [C] verzekerd dat er regelmatig post wordt bezorgd. Het komt naar zijn zeggen slechts zeer incidenteel voor dat brieven niet bezorgd worden omdat ze in het bedrijf zelf in het ongerede raken. Er zijn binnen PostNL procedures om dat zoveel mogelijk te voorkomen. In dat kader worden bijvoorbeeld transportbanden nagekeken.
4.6
Het hof acht ook deze verklaring betrouwbaar, wat ook de bezorging van de brief aannemelijk maakt. Ervan uitgaande dat brieven binnen PostNL slechts zelden zoekraken, is het ongeloofwaardig dat dat hier twee keer zou zijn gebeurd (ook de brief van 29 november zou [appellant] niet ontvangen hebben). Die constatering draagt bij aan de overtuiging dat (ook) de brief van 14 november wel bij [appellant] is bezorgd.
4.7
[appellant] heeft niet aangegeven op welke van zijn stellingen zijn aanbod tot (tegen)bewijs betrekking heeft. In dit stadium van de procedure had dat wel van hem verlangd mogen worden, zeker waar hij in eerste aanleg geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid tot het leveren van tegenbewijs. Voor zover [D] en [E] als getuigen wil laten horen, geldt dat deze personen al een schriftelijke verklaring hebben afgelegd en dat [appellant] niet heeft duidelijk gemaakt wat deze personen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan. Aan het (tegen)bewijsaanbod wordt om die redenen voorbij gegaan. Dat betekent dat de grieven falen. Het bestreden vonnis van
31 juli 2018 (waartegen de grieven zich richten) wordt dan ook bekrachtigd. [appellant] is niet ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het tussenvonnis. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof hem in de kosten van het hoger beroep veroordelen (tariefgroep III, 1 punt).
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen het vonnis van
27 februari 2018 van de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland in Leeuwarden;
bekrachtigt het vonnis van deze kantonrechter van 31 juli 2018;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Achmea vastgesteld op € 1.978,- voor verschotten en op € 1.391,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. M.W. Zandbergen, mr. M.E.L. Fikkers en mr. O.E. Mulder en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
13 augustus 2019.