Uitspraak
[appellant],
[geïntimeerde],
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant], de zoon van [geïntimeerde], tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had de vordering van [appellant] afgewezen, waarin hij zijn moeder verzocht om terugbetaling van een studielening die op haar rekening was gestort. De studiefinanciering van in totaal € 50.892,12 was overgemaakt op de rekening van [geïntimeerde], die hiervan slechts € 25.409,94 aan [appellant] had doorbetaald. [Appellant] stelde dat er een overeenkomst was dat het resterende bedrag als lening moest worden beschouwd en dat zijn moeder dit bedrag op een later moment zou terugbetalen.
Het hof heeft de feiten van de zaak in hoger beroep opnieuw beoordeeld. Het hof concludeert dat er voldoende bewijs is dat [geïntimeerde] de verplichting had om het resterende bedrag aan [appellant] terug te betalen. De verklaringen van getuigen, waaronder die van de vader en broer van [appellant], ondersteunen de stelling dat er een overeenkomst was over de terugbetaling van de studiefinanciering. Het hof oordeelt dat de vordering van [appellant] opeisbaar is en dat het beroep van [geïntimeerde] op compensatie en haar tegenvordering niet kan slagen.
Uiteindelijk vernietigt het hof het vonnis van de rechtbank en wijst de vordering van [appellant] toe tot een bedrag van € 24.506,68, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 3 januari 2016. De kosten van beide instanties worden gecompenseerd, en het hof verklaart de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.