ECLI:NL:GHARL:2019:6341

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 augustus 2019
Publicatiedatum
6 augustus 2019
Zaaknummer
200.211.901/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van gemeenschap en meerwaardeclausule in maatschapsakte

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 augustus 2019 een tussenuitspraak gedaan in een geschil over de verdeling van een gemeenschap en de betekenis van een meerwaardeclausule in een maatschapsakte. De appellant, een van de erfgenamen van de in 1995 overleden vader, vorderde een verdeling van de nalatenschap en stelde dat er een vordering bestond op basis van de meerwaardeclausule. De betrokken partijen zijn de kinderen van de overleden ouders, die in gemeenschap van goederen waren gehuwd. De appellant heeft in hoger beroep de rechtbank gevraagd om de eerdere vonnissen te vernietigen en opnieuw recht te doen, waarbij hij een aanzienlijk bedrag vorderde dat volgens hem aan hem toekwam uit de nalatenschap.

Het hof heeft vastgesteld dat de vordering van de appellant niet was verjaard, omdat de verdeling van de gemeenschap te allen tijde kan worden gevorderd. De appellant heeft ook betoogd dat de meerwaardeclausule in de maatschapsakte niet correct was toegepast door de andere erfgenamen, die volgens hem opzettelijk informatie over de vordering hadden verzwegen. Het hof heeft de grieven van de appellant besproken en geconcludeerd dat er voldoende grond is om de vordering te honoreren, maar dat de appellant bewijs moet leveren van zijn stellingen over de interpretatie van de meerwaardeclausule.

De uitspraak benadrukt de complexiteit van erfrechtelijke geschillen en de noodzaak om zorgvuldig om te gaan met de interpretatie van contractuele bepalingen, zoals meerwaardeclausules. Het hof heeft de zaak aangehouden voor bewijslevering door de appellant, waarbij hij moet aantonen dat de term 'vervangende kavel' in de meerwaardeclausule moet worden geïnterpreteerd als een kavel van gelijke grootte als de afgestoten kavel. De uitspraak is een belangrijke stap in de richting van een definitieve oplossing van het geschil over de verdeling van de nalatenschap.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.211.901/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/136703 / HA ZA 14-364)
arrest van 6 augustus 2019
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. W.S. Santema, kantoorhoudend te Drachten,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [B] ,
hierna:
[geïntimeerde1] ,

2. [geïntimeerde2] ,

wonende te [C] ,
hierna:
[geïntimeerde2] ,

3. [geïntimeerde3] ,

wonende te [D] ,
hierna:
[geïntimeerde3] ,
4.wijlen
[geïntimeerde4] ,
laatstelijk wonende te [B] ,
hierna:
[geïntimeerde4] ,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. F.P. van Dalen, kantoorhoudend te Leeuwarden.
Het hof heeft op 10 juli 2018 een tussenarrest gewezen en verwijst daarnaar.

1.Het verdere geding in hoger beroep

1.1
Het verdere verloop van de procedure na genoemd tussenarrest blijkt uit het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 5 maart 2019, waaraan gehecht zijn de pleitnota's van beide partijen.
1.2
Partijen hebben arrest gevraagd en het hof heeft de uitspraak daarvan bepaald op vandaag.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.9 van het vonnis van 26 augustus 2015, nu daartegen geen grieven zijn ontwikkeld of anderszins van bezwaren is gebleken. Die feiten luiden als volgt.
2.2
Partijen zijn de kinderen van de [in] 1995 overleden heer [E]
(hierna: vader) en de [in] 2013 overleden mevrouw [F]
(hierna: moeder). Vader en moeder waren in gemeenschap van goederen gehuwd.
2.3
Vader en [geïntimeerde2] hebben vanaf 3 mei 1986 een veeteeltbedrijf te [C] in
maatschapsverband uitgeoefend.
2.4
[geïntimeerde4] was gehuwd met [G] . Vader en [G] hebben
vanaf 3 mei 1986 een veeteeltbedrijf te [B] in maatschapsverband uitgeoefend.
2.5
In nagenoeg gelijkluidende maatschapsakten van 15 september 1986 zijn de
bepalingen waaronder beide maatschappen met vader zijn aangegaan vastgelegd. Vader
heeft onder meer het gebruik en genot van hem toebehorende - tot de aanvang van de
maatschap in het voor eigen rekening uitgeoefende veeteeltbedrijf aangewende - onroerende
goederen met de daarbij behorende gebouwen in de maatschappen ingebracht. In artikel 13
van de maatschapsakte is een voortzettingsbeding vastgelegd, waarin - voor zover van
belang - het volgende is bepaald:
Voortzetting
Artikel 13
1. Bij het eindigen van de maatschap (...) heeft de overblijvende vennoot het recht de maatschap
voort te zetten. (...)
a. De aktiva zullen dan verblijven voor de waarde in het ekonomische verkeer aan deze vennoot,
onder de verplichting alle schulden voor zijn rekening te nemen en aan de andere vennoot, diens
rechtsvertegenwoordigers of rechtverkrijgenden de aldus bepaalde waarde van hun aandeel in de
maatschap en al hetgeen zij daarvan blijkens de in artikel 12 genoemde balans te vorderen mochten
hebben uit te keren.
b. Indien de voortzettende vennoot dit binnen drie maanden na het einde der maatschap te kennen
geeft, is deze gerechtigd alle zaken over te nemen die tot het buitenvennootschappelijk
bedrijfsvermogen van de andere vennoot behoren tegen de waarde in het ekonomisch verkeer.
Indien het de vennoot sub 2
[opm. rechtbank/hof: [geïntimeerde2] respectievelijk [G] ]is die de zaken der maatschap voortzet, kan deze van zijn medevennoot. diens rechtsvertegenwoordigers of
rechtverkrijgenden, hetzij eisen dat met hem een pachtovereenkomst voor de wettelijke duur wordt
aangegaan betreffende het door de andere vennoot in gebruik en genot ingebrachte onroerende goed,
hetzij dat hem deze goederen worden overgedragen tegen de verpachte waarde.
(...)
5a. Wordt het bedrijf van de maatschap door de vennoot sub 2 alleen voortgezet, dan is laatstbedoelde
verplicht bij vervreemding van de onroerende goederen of van een deel daarvan binnen 10 jaar na het
begin van de voortzetting het verschil tussen de (vrije) waarde in het ekonomisch verkeer en de
agrarische waarde op het moment van de voortzetting uit te keren aan de andere (gewezen) vennoot of
diens rechtverkrijgenden. Op het uit te keren bedrag komt in mindering een evenredig gedeelte van de kosten die gemaakt zijn voor de aangebrachte verbeteringen, voor zover deze verbeteringen ten tijde
van de vervreemding de waarde van het onroerend goed verhogen.
(...)
2.6
De maatschap tussen vader en [geïntimeerde2] is per 1 mei 1995 door het uittreden van
vader ontbonden. Bij die gelegenheid heeft [geïntimeerde2] gebruik gemaakt van het in de
maatschapsakte opgenomen recht om het bedrijf voort te zetten. Bij notariële akte van
10 juli 1995 heeft vader aan [geïntimeerde2] de boerderij te [C] en diverse percelen weiland
gelegen onder [C] en [H] overgedragen. Op bladzijde 8 van die notariële akte is de
volgende meerwaardeclausule opgenomen:
Nota 2:
De comparanten verklaarden verder nog te hebben gemaakt de volgende bepalingen voor het geval de
koper [geïntimeerde2] of zijn rechtverkrijgenden voormelde registergoederen en/of
melkquotum vóór een mei tweeduizendvijf zou(den) vervreemden:
a. de koopsom van voormelde registergoederen en/of melkquotum, voorzover meer bedragende dan
de in deze akte vermelde koopsom, zal, verminderd met de door de koper [geïntimeerde2]
eventueel verschuldigde inkomstenbelasting over deze meerwaarde worden verdeeld tussen de koper
en zijn ouders of hun rechtverkrijgenden;
b. gemeld bedrag zal ingeval van vervreemding na een mei tweeduizend worden verminderd met
twintig procent voor elk ingegaan jaar;
c. de bepalingen sub a en b zijn niet van toepassing:
(...)
6. indien de kavel weiland in [H] wordt afgestoten, en daarvoor binnen een redelijke
termijn een vervangende kavel wordt aangekocht, eventueel via ruiling;
al welke bepalingen de comparant [E] verklaarde aan te nemen.
2.7
Vader is [in] 1995 overleden. Zijn erfgenamen zijn moeder en partijen; zij
zijn elk tot een zesde in de nalatenschap van vader gerechtigd.
2.8
De maatschap tussen vader en [G] is door het overlijden van vader
ontbonden. Bij akte van partiële boedelverdeling van 20 december 1996 inzake de
nalatenschap van vader zijn (onder meer) de boerderij te [B] en diverse percelen
weiland gelegen onder [B] aan [geïntimeerde4] toegedeeld. Bij die gelegenheid heeft
[G] afstand gedaan van het in de maatschapsakte opgenomen recht om het bedrijf
voort te zetten. In die notariële akte is een meerwaardeclausule opgenomen en tevens is het
volgende bepaald:
OVERIGE BEPALINGEN
Terzake van deze verdeling gelden voorts nog de navolgende bepalingen:
(...)
3. De deelgenoten doen afstand van de (eventuele) bevoegdheid wegens het niet nakomen van hun
verplichtingen ontbinding te vorderen van de verdeling alsmede van iedere bevoegdheid vernietiging
van de verdeling te vorderen.
Iedere deelgenoot aanvaardt de verdeling te zijnen bate of schade.
4. Alle goederen zijn gewaardeerd in onderling overleg.
(...)
KWIJTING
Tenslotte verklaren de comparanten dat de verdeling aldus naar hun volkomen genoegen tot stand is
gebracht, dat ieder het hem of haar toekomende heeft ontvangen en dat de deelgenoten elkander
terzake van deze verdeling volledige kwijting verlenen.
[appellant] is hierbij vertegenwoordigd door moeder op grond van een schriftelijke volmacht
waarin is omschreven hetgeen in eigendom zal worden overgedragen (inclusief met de
grond samenhangend melkquotum) met constatering van de daaruit voortvloeiende
vorderingen/schulden met regeling meerwaardeclausule.
2.9
De volgende transacties hebben - voor zover relevant - plaatsgevonden:
a. [geïntimeerde2] heeft op 26 april 2000 verkocht en op 29 september 2000 geleverd percelen
weiland gelegen onder [H] (11.36.70 ha) voor een prijs van fl. 3.978.450,--; daarbij
heeft [geïntimeerde2] om niet een tijdelijk recht van gebruik van maximaal 73 maanden
verkregen.
b. [geïntimeerde2] heeft op 15 maart 2001 gekocht en geleverd gekregen percelen weiland onder
[I] (6.56 ha) voor een koopprijs van fl. 430.073,--.
c. [geïntimeerde2] heeft op 15 maart 2001 gekocht en geleverd gekregen percelen weiland onder
[J] (21.02 ha) voor een koopprijs van fl. 1.377.268,--.
d. [geïntimeerde2] heeft op 15 maart 2001 gekocht en geleverd gekregen percelen weiland onder
[J] (27.59.30 ha) voor een koopprijs van fl. 1.807.341,--.
e. [geïntimeerde2] heeft op 15 juni 2001 verkocht en op 2 juli 2001 geleverd een perceel weiland
gelegen onder [C] (1 ha) voor fl. 100.000,--.
f. [geïntimeerde2] heeft op 14 februari / 2 april 2001 verkocht en op 15 juni 2001 geleverd een
perceel weiland gelegen aan de [a-straat] te [C] (414 ca) voor fl. 39.500,--.
2.1
Moeder is overleden op 13 juni 2013. In haar testament van 21 augustus 2000 is,
voor zover van belang, het volgende bepaald:
Onder de last van het voormelde legaat benoem ik mijn zoon [appellant] tot (mede) erfgenaam van mijn nalatenschap voor een aandeel ter grootte van zijn legitieme portie, zoals wettelijk zal blijken te zijn ten tijde van het overlijden van moeder, alzo eventueel rekening te houden met het nieuwe erfrecht, maar zonder rekening te houden met het legaat sub II. (...) Ik bepaal dat het daardoor vrijkomende gedeelte aanwast bij de verkrijging van mijn overige erfgenamen.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[appellant] heeft gevorderd - na wijziging van eis - dat de rechtbank bij vonnis, voor zover
mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
A. [geïntimeerde2] veroordeelt tot het binnen 15 dagen na betekening van het in dezen te
wijzen vonnis betalen aan [appellant] van een bedrag van € 431.805,25, te vermeerderen met
wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding, althans vanaf datum vonnis;
of: [geïntimeerde2] veroordeelt tot het betalen aan [appellant] van een door de rechtbank in goede justitie
te bepalen bedrag;
en
[geïntimeerden] c.s. hoofdelijk veroordeelt tot het binnen 15 dagen na betekening van het in dezen te
wijzen vonnis betalen aan [appellant] van een bedrag van (€ 145.702 /4 =) € 36.425 per persoon, te
vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding, althans vanaf
datum vonnis;
en
[geïntimeerden] c.s. hoofdelijk veroordeelt tot het binnen 15 dagen na betekening van het in dezen te
wijzen vonnis betalen aan [appellant] van een bedrag van (€ 96.942 /4 =) € 24.235,00 per persoon,
te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding, althans vanaf
datum vonnis;
of: [geïntimeerden] c.s. veroordeelt tot het betalen aan [appellant] van een door de rechtbank in goede
justitie te bepalen bedrag;
Subsidiair
B. [geïntimeerde2] veroordeelt tot het binnen 30 dagen na betekening van dit vonnis aan
hem opgemaakt hebben van en aan [appellant] te hebben overgelegd een correcte
boedelbeschrijving in de zin van artikel 3:194 BW, ten aanzien van de gemeenschap die is
ontstaan als beschreven in onderdeel 29 van de akte van [appellant] en daarna, binnen 60 dagen of
een andere, in goede justitie te bepalen termijn, na betekening van dit vonnis aan hem, het
verdelen van de gemeenschapsboedel; dit alles op straffe van een dwangsom van € 1.000
per dag (waaronder een dagdeel begrepen) dat [geïntimeerde2] niet aan deze eis tegemoet komt,
met een maximum van € 450.000;
of: [geïntimeerde2] veroordeelt tot in goede justitie te bepalen handelingen, waarmee komt vast te
staan welke omvang de in onderdeel 29 van de akte houdende wijziging eis en overlegging
productie omschreven gemeenschap thans heeft en het daarna verdelen daarvan;
en
[geïntimeerden] c.s. hoofdelijk veroordeelt tot het binnen 15 dagen na betekening van het in dezen te
wijzen vonnis betalen aan [appellant] van een bedrag van (€ 145.702 / 4 =) € 36.425 per persoon, te
vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding, althans vanaf
datum vonnis;
en
[geïntimeerden] c.s. hoofdelijk veroordeelt tot het binnen 15 dagen na betekening van het in dezen te
wijzen vonnis betalen aan [appellant] van een bedrag van (€ 96.942 / 4 =) € 24.235,00 per persoon,
te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding, althans vanaf
datum vonnis;
of: [geïntimeerden] c.s. veroordeelt tot het betalen aan [appellant] van een door de rechtbank in goede
justitie te bepalen bedrag;
Meer subsidiair
C. [geïntimeerden] c.s. hoofdelijk veroordeelt, tot het binnen 15 dagen na betekening van het in
dezen te wijzen vonnis betalen aan [appellant] van een bedrag van (€ 145.402 / 4 ) € 36.350 per
persoon, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding, althans
vanaf datum vonnis;
en
[geïntimeerden] c.s. hoofdelijk veroordeelt tot liet binnen 15 dagen na betekening van het in dezen te
wijzen vonnis betalen aan [appellant] van een bedrag van (€ 145.702 / 4 =) € 36.425 per persoon, te
vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding, althans vanaf
datum vonnis;
en
[geïntimeerden] c.s. hoofdelijk veroordeelt tot het binnen 15 dagen na betekening van het in dezen te
wijzen vonnis betalen aan [appellant] van een bedrag van (€ 96.942 / 4 =) € 24.235,00 per persoon,
te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van deze dagvaarding, althans vanaf
datum vonnis;
of: [geïntimeerden] c.s. veroordeelt tot het betalen aan [appellant] van een door de rechtbank in goede
justitie te bepalen bedrag;
en
D. [geïntimeerden] c.s. hoofdelijk veroordeelt, des dat de een betaald hebbende de ander zal zijn
gekweten, tot het betalen aan [appellant] van buitengerechtelijke incassokosten van € 1.500,00;
en
E. [geïntimeerden] c.s. hoofdelijk veroordeelt in de kosten van dit geding des dat de een betaald
hebbende de ander zal zijn gekweten, alsmede in de nakosten volgens het liquidatietarief,
een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen
vonnis en - voor het geval voldoening van de (na-)kosten niet binnen de gestelde termijn
plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na-)kosten vanaf bedoelde
termijn voor voldoening.
3.2
[geïntimeerden] c.s. hebben verweer gevoerd, met conclusie dat de rechtbank:
1. de vorderingen van [appellant] afwijst, althans hem in deze vorderingen niet-ontvankelijk
verklaart;
II. [appellant] veroordeelt in de kosten van de procedure;
III. het af te geven vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaart.
In reconventie hebben [geïntimeerden] c.s. gevorderd dat de rechtbank:
1. bepaalt dat alle activa en passiva van de ontbonden huwelijksgemeenschap, waarin
vader en moeder waren getrouwd aan [geïntimeerden] c.s. worden toegescheiden onder gehoudenheid
van [geïntimeerden] c.s. om aan [appellant] uit te betalen een bedrag van € 96.942,-- op grond van overbedeling, althans op dit onderdeel een beslissing neemt als de rechtbank in goede
justitie zal vermenen te behoren;
II. [appellant] veroordeelt om zijn medewerking te verlenen dat vanuit het vermogen van
moeder c.q. de ontbonden huwelijksgemeenschap vanuit de vermogensspaarrekening met
het nummer [00000] wordt uitbetaald aan een door [appellant] aan te geven rekeningnummer
een bedrag van € 96.942,--, zulks onder verbeurte van een direct opeisbare en niet voor
compensatie vatbare dwangsom van € 250,-- voor elke dag dan wel dagdeel dat [appellant]
daarmee in gebreke blijft, althans op dit onderdeel een beslissing neemt als de rechtbank in
goede justitie zal vermenen te behoren;
III. [appellant] veroordeelt om na betaling van het bedrag van € 96.942,-- vanuit de
vermogensspaarrekening met het nummer [00000] aan [appellant] , zijn medewerking te
verlenen aan de overboeking van de overige saldi, die onderdeel uitmaken van de ontbonden
huwelijksgemeenschap aan [geïntimeerden] c.s., zulks onder verbeurte van een direct opeisbare en
niet voor compensatie vatbare dwangsom van € 250,-- voor elke dag dan wel dagdeel dat
[appellant] daarmee in gebreke blijft, althans op dit onderdeel een beslissing neemt als de
rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren;
IV. [appellant] veroordeelt in de kosten van de procedure;
V. het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaart.
3.3
[appellant] heeft verweer gevoerd met conclusie tot afwijzing van de eis van [geïntimeerden] c.s.
3.4
De rechtbank heeft bij vonnis van 21 september 2016 de vorderingen van [appellant] in conventie afgewezen. In reconventie heeft de rechtbank bepaald dat alle bezittingen en schulden van de nalatenschap van vader en van de nalatenschap van moeder aan [geïntimeerden] c.s. worden toegescheiden onder gehoudenheid van [geïntimeerden] c.s. om aan [appellant] uit te betalen een bedrag van € 105.017,80 op grond van overbedeling; [appellant] veroordeeld om zijn medewerking te verlenen dat het genoemde bedrag vanuit de vermogensspaarrekening met het nummer [00000] wordt uitbetaald aan een door [appellant] aan te geven rekeningnummer; [appellant] veroordeeld om na betaling van het genoemde bedrag vanuit de genoemde vermogensspaarrekening aan hem, zijn medewerking te verlenen aan de overboeking van de overige saldi, die onderdeel hebben uitgemaakt van de ontbonden huwelijksgemeenschap aan [geïntimeerden] c.s. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de proceskosten zijn in conventie en in reconventie gecompenseerd.

4.De vorderingen in hoger beroep

4.1
Na wijziging van eis heeft [appellant] in principaal appel gevorderd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden vonnissen zal vernietigen en opnieuw recht doende,
primair
a. de door de rechtbank gemaakte verdeling van de nalatenschappen van beide
ouders zal bekrachtigen;
b. zal verklaren voor recht dat vanwege de verkoop van onroerend goed [geïntimeerde2]
€ 1.503.305,34 verschuldigd is geworden aan de rechtsverkrijgers van beide
ouders, dan wel dit bedrag vast te stellen op € 1.021.026,63 (indien het hof het
subsidiaire standpunt van [appellant] volgt ten aanzien van de hoogte van deze
vordering dat de meerwaarde zal worden bepaald op basis van het verschil
tussen de verkoopopbrengst van “ [H] ” en de prijs van het daarvoor in de
plaats gekochte land), dan wel de hoogte van deze vordering in goede justitie
vast zal stellen;
c. zal bepalen dat geïntimeerden hun aandeel in deze vordering hebben verbeurd,
en daarom deze vordering volledig toe zal delen aan [appellant] en/of vanwege deze
verbeurdverklaring zal bepalen dat [appellant] de enige rechthebbende is tot deze
vordering;
d. [geïntimeerde2] zal veroordelen tot betaling van het ad b. vastgestelde bedrag aan [appellant] ;
subsidiair
de nalatenschappen van beide ouders en het vorderingsrecht op [geïntimeerde2] zal verdelen
door alle baten en schulden van beide nalatenschappen en het vorderingsrecht op
[geïntimeerde2] toe te delen aan [geïntimeerde1] , onder de gehoudenheid van hem om aan [appellant] een
bedrag uit te keren van:
a. € 317.986,06
b. € 249.663,23 (indien het hof het subsidiaire standpunt van [appellant] volgt ten aanzien van de hoogte van deze vordering dat de meerwaarde zal worden bepaald op basis van het verschil tussen de verkoopopbrengst van “ [H] ” en de prijs van het daarvoor in de plaats gekochte land)
c. een door het hof in goede justitie vast te stellen bedrag;
voorwaardelijke eis -aanvullend op de hiervoor primair en subsidiair gevorderde
verdelingen
indien door het hof bij de vaststelling van de verdeling op de wijze zoals hiervoor primair
of subsidiair gevorderd de vorderingen van [appellant] (deels) worden afgewezen vanwege
de interpretatiegeschillen (zoals nader omschreven onder nrs. 69 t/m 88 van de memorie van grieven) verzoekt [appellant] het hof:
- te verklaren voor recht dat het wijzigen van de meerwaardeclausule in de koopakte ten opzichte van die in de maatschapsakte door dan wel met toestemming van erflaatster dient te worden beschouwd als een gift aan [geïntimeerde2] , gelijk aan het door [geïntimeerde2] daarmee behaalde voordeel, bestaande uit het bedrag dat daarmee door hem niet hoefde te worden betaald aan de deelgenoten;
- te bepalen dat deze gift moet worden betrokken in de berekening van het erfdeel van [appellant] in de nalatenschap van zijn moeder;
indien door het hof bij de vaststelling van de verdeling op de wijze zoals hiervoor primair
of subsidiair gevorderd de vorderingen van [appellant] (deels) worden afgewezen vanwege de
verjaring van de vorderingen en die ook niet via gedwongen schuldverrekening verhaald
kunnen worden verzoekt [appellant] het hof
- te verklaren voor recht dat het niet-handelen van moeder (dat wil zeggen het niet stuiten van de verjaring van de litigieuze vordering(en) dient te worden beschouwd als een gift aan [geïntimeerde2] , gelijk aan het door [geïntimeerde2] daarmee behaalde voordeel, bestaande uit het bedrag dat daarmee door hem niet hoefde te worden betaald aan de deelgenoten;
- te bepalen dat deze gift moet worden betrokken in de berekening van het erfdeel van [appellant] in de nalatenschap van zijn moeder;
uiterst subsidiair
de (wijze van) verdeling van de nalatenschappen van beide ouders en het vorderingsrecht op [geïntimeerde2] in goede justitie vast te stellen,
alles met veroordeling van geïntimeerden in de kosten van deze procedure.
4.2
[geïntimeerden] c.s. heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [appellant] in het principaal appel, met zijn veroordeling in de proceskosten. In incidenteel appel hebben zij gevorderd, met wijziging van eis:
1. te bepalen dat alle bezittingen en schulden van de nalatenschap van vader en van de
nalatenschap van moeder aan [geïntimeerden] c.s. worden toegescheiden, onder gehoudenheid
van [geïntimeerden] c.s. om aan [appellant] uit te betalen een bedrag van € 96.943,- op
grond van overbedeling;
II. te verklaren voor recht dat de vordering van de ontbonden huwelijksgemeenschap op
[geïntimeerde2] ad € 10.690,- is verjaard;
III. [appellant] te willen veroordelen om op grond van onverschuldigde betaling
aan de overige deelgenoten te betalen een bedrag van € 8.074,77;
IV. in het kader van de verdeling van de nalatenschap van de vader aan [geïntimeerde2]
gedwongen te willen toerekenen de verjaarde vordering ad € 5.445,- en [geïntimeerde2] te
veroordelen om aan [appellant] te betalen een bedrag ad € 1.361,-;
V. in het kader van de verdeling van de nalatenschap van de moeder aan [geïntimeerde2]
gedwongen te willen toerekenen de verjaarde vordering ad € 5.445,- en [geïntimeerde2] te
veroordelen om aan [appellant] te betalen een bedrag ad € 544,50;
VI. [appellant] te willen veroordelen in de kosten van de procedure;
VII. het af te geven arrest uitvoerbaar bij voorraad te willen verklaren.
4.3
[appellant] heeft geconcludeerd tot afwijzing van deze vorderingen, met veroordeling van [geïntimeerden] c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1
Het hof gaat uit van de vorderingen van partijen, zoals die na de wijzigingen van eis luiden.
5.2
[appellant] heeft twee grieven ontwikkeld tegen de vonnissen waarvan beroep. Met de eerste grief komt hij op tegen de niet-ontvankelijkverklaring in zijn vorderingen omtrent de meerwaardeclausule. De tweede grief heeft hij voorwaardelijk voorgesteld en betreft het oordeel dat er geen sprake is van een gift van moeder.
5.3
In incidenteel appel hebben [geïntimeerden] c.s. drie grieven ontwikkeld. Deze betreffen de berekening van de (waarde van) het erfdeel van [appellant] in de nalatenschap van beide ouders van partijen en beogen mede te bewerkstelligen dat [appellant] een bedrag van € 8.074,77 terug moet betalen.
5.4
Het hof zal de grieven afzonderlijk bespreken.
5.5
In de
eerste grief van [appellant]stelt hij dat hij wel degelijk verdeling van de gemeenschappelijke vordering uit hoofde van de meerwaardeclausule aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd; na wijziging van zijn vordering bij akte van 13 maart 2015 vorderde hij die verdeling namens de gemeenschap. Ten gevolge van de niet-ontvankelijkverklaring heeft de rechtbank ten onrechte bij de vaststelling van de verdeling de vordering op [geïntimeerde2] uit hoofde van de meerwaardeclausule buiten beschouwing gelaten.
5.6
Het hof leest de grief, de toelichting daarop en het petitum in hoger beroep aldus dat [appellant] thans verdeling vordert van de nalatenschappen van beide ouders op de wijze zoals door de rechtbank gedaan (hof: d.w.z. toescheiding van alle bezittingen en schulden uit die nalatenschappen aan [geïntimeerden] c.s. onder hun gehoudenheid om aan [appellant] € 105.017,80 uit te betalen wegens overbedeling), maar dat [appellant] daarbij vastgesteld wil zien dat [geïntimeerde2] aan de rechtsverkrijgers van die nalatenschappen € 1.503.305,34 verschuldigd is geworden vanwege de verkoop van de onroerende zaken in [H] en [C] . Daarmee voldoet zijn vordering aan de eisen die artikel 3:184 BW stelt en kan hij daarin ontvangen worden.
5.7
De vordering van € 1.503.305,34 (f. 3.312.849,-) bestaat (blijkens punt 42 van de memorie van grieven en 18 t/m 20 van de inleidende dagvaarding) uit de volgende componenten:
a. meerwaarde kavel [H] bij verkoop op 26 april/29 september 2000: € 1.467.485,29
(f. 3.233.912,-);
b. meerwaarde perceel weiland onder [C] bij verkoop op 15 juni/2 juli 2001: f. 80.000,- -/- 40% (wegens tijdsverloop) = f. 48.000,- ofwel € 21.781,45;
c. meerwaarde perceel weiland aan de [a-straat] te [C] bij verkoop op 14 februari/2 april/15 juni 2001: f. 38.672,- -/- 20% (wegens tijdsverloop) = f. 30.937,60 ofwel € 14.038,60.
5.8
Ten aanzien van de
vordering onder a. ( [H] )hebben [geïntimeerden] c.s. zich beroepen op verjaring (punt 30 memorie van antwoord juncto punt 54 conclusie van antwoord in conventie). Het hof zal dit verweer - als het meest verstrekkend - als eerste behandelen.
5.9
De stelling van [geïntimeerden] c.s. is dat de vordering van [appellant] - als die al bestaat/bestond - op 29 september 2000 opeisbaar is geworden en dat uit artikel 3:307 lid 1 BW volgt dat die vordering per 29 september 2005 verjaard is.
5.1
[appellant] voert daar tegen aan dat artikel 3:307 lid 2 BW meebrengt dat de verjaring van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd - waarvan in dit geval sprake is - pas gaat lopen op de dag nadat de schuldeiser heeft meegedeeld tot opeising over te gaan. Het hof begrijpt (uit punt 33 van de inleidende dagvaarding) dat [appellant] zich op het standpunt stelt dat deze termijn op zijn vroegst op 27 maart 2014 is gaan lopen. Daarnaast stelt [appellant] (punt 38 inleidende dagvaarding) dat voor opeisbaarheid van een vordering wetenschap omtrent het bestaan daarvan bij de schuldeiser noodzakelijk is en deze niet bestond. Ook beroept hij zich op artikel 3:321 lid 1 sub f BW: [geïntimeerde2] heeft zijns inziens de opeisbaarheid van de vordering voor hem verborgen gehouden (punt 39 inleidende dagvaarding en punt 51 memorie van grieven), en op de onaanvaardbaarheid, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, van een beroep op verjaring in dit geval (punt 40 inleidende dagvaarding en punt 50 memorie van grieven). Tenslotte doet hij nog een beroep op het feit dat de vordering een gemeenschap vormt en verdeling daarvan te allen tijde kan worden gevorderd (artikel 3:178 BW, punt 49 memorie van grieven) en dat - zou de vordering al verjaard zijn - de waarde daarvan ingevolge artikel 6:131 BW nog steeds kan worden betrokken in de verdeling van de nalatenschap van moeder op grond van gedwongen schuldverrekening ex artikel 3:184 BW.
5.11
Het hof overweegt het volgende. De betreffende verbintenis vloeit voort uit de bepalingen van de akte van 10 juli 1995, met name uit de daaruit in overweging 2.6 hierboven geciteerde bepaling. Daarin is de uitwerking van de meerwaardeclausule gegoten in de vorm van een te verdelen (gesaldeerde) koopsom. Die verdeling heeft tot op heden niet plaatsgevonden (daargelaten de vraag of er iets te verdelen valt, maar daarover later), zodat er sprake is van een onverdeeldheid. Dan brengt artikel 3:178 lid 1 BW mee dat van verjaring geen sprake kan zijn, nu de verdeling te allen tijde kan worden gevorderd. Deelgenoten in deze onverdeeldheid zijn ingevolge de akte [geïntimeerde2] en zijn ouders of hun rechtverkrijgenden; als een van die rechtverkrijgenden kan [appellant] thans deze verdeling vorderen, aangezien uit de aard van de gemeenschap of uit de overige leden van artikel 3:178 BW niet iets anders voortvloeit. Het beroep op verjaring faalt dus.
5.12
Vervolgens rijst de vraag naar de interpretatie van de meerwaardeclausule betreffende de kavel weiland in [H] , zoals weergegeven in artikel 7 van de akte van 10 juli 1995, nota 2 aanhef en onder c sub 6: de meerwaardeclausule is niet van toepassing indien die kavel "wordt afgestoten, en daarvoor binnen een redelijke termijn een vervangende kavel wordt aangekocht, eventueel via ruiling". Tussen partijen is niet in geschil dat [geïntimeerde2] voor de verwerving van deze kavel, groot 11.36.70 ha à fl. 20.000,-, f. 227.340,- heeft betaald, en dat hij er bij verkoop f. 3.978.450,- voor ontvangen heeft. Evenmin is tussen partijen in geschil dat [geïntimeerde2] uit deze verkoopopbrengst kavels weiland onder [J] gekocht heeft, in totaal 27.59.30 ha voor een koopprijs van f. 1.807.341,-.
5.13
[appellant] is van mening dat onder "vervangende kavel" moet worden verstaan een kavel van (ongeveer) gelijke grootte als de afgestoten kavel. Hij wijst erop dat in de maatschapsakte tussen vader en [geïntimeerde2] van 15 september 1986 is bepaald dat geen uitkering behoeft plaats te vinden als een ander onroerend goed werd verkregen dat "ongeveer gelijkwaardig was aan het vervreemde onroerend goed" (hof: zie artikel 13 lid 5 onder d van die akte). In de koopakte van 10 juli 1995 is in artikel 7 opgenomen dat tussen partijen blijft gelden hetgeen vóór het verlijden van die akte overigens tussen hen is overeengekomen, zodat partijen daarmee niet hebben willen afwijken van wat in de maatschapsakte was overeengekomen. Daarnaast wijst ook de brief van de accountant van 4 april 1995 aan de notaris niet op de wens om een afwijkende meerwaardeclausule voor de kavel- [H] op te nemen. Volgens [appellant] moet voor de beoordeling van het begrip "vervangende kavel" niet (alleen) gekeken worden naar oppervlakte en functie van het aangekochte perceel, maar ook naar de waarde daarvan; bedoeld is dat de verkoopopbrengst niet behoeft te worden afgerekend indien en voor zover die zou worden geherinvesteerd. Bekend was dat de grond in [H] als bouwgrond een veel hogere waarde had dan de agrarische waarde. De interpretatie van [geïntimeerde2] van het beding zou meebrengen dat hij de (voorzienbare) winst die hij met de verkoop van de kavel- [H] zou behalen zou mogen behouden, terwijl dat in strijd is met de bedoeling van een meerwaardeclausule.
5.14
[geïntimeerden] c.s. betwisten dat de maatschapsakte leidend is gebleven, al was het maar omdat de vader nooit onroerende zaken in de maatschap heeft ingebracht maar alleen het gebruik en genot daarvan, maar ook omdat in artikel 7 van de koopakte juist een in zijn bewoordingen van de maatschapsakte afwijkende meerwaardeclausule is opgenomen. Zij hebben aangevoerd dat de bedoeling was dat [geïntimeerde2] zijn onderneming moest voortzetten als de kavel- [H] zou worden verkocht en dat hij dat ook met instemming van moeder gedaan heeft; er behoefde niet te worden afgerekend. Een groot deel van de verkoopopbrengst heeft [geïntimeerde2] geïnvesteerd in landerijen in [J] . Ter zitting van het hof hebben [geïntimeerden] c.s. toegelicht dat door de uitbreiding van de onderneming extra geïnvesteerd moest worden in het bedrijf, en wel tot een bedrag van € 850.000,-; het ging daarbij onder meer om een mestopslag, kuilvoeropslag, melkquotum, aanschaf van koeien, egalisatie en drainage.
5.15
Het hof stelt vast dat de stelling van [appellant] dat de bepaling betreffende meerwaarde in het maatschapscontract leidend is gebleven niet opgaat, nu artikel 7 van de akte van
10 juli 1995 bepaalt dat dat slechts zo is "voor zover daarvan bij de huidige akte niet is afgeweken" en dat is wel het geval.
5.16
Voor het overige moet het hof de vraag beantwoorden welke zin de partijen bij de akte van 10 juli 1995 in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepaling mochten toekennen en wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Hun maatschappelijke kring en hun mate van rechtskennis kan daarbij van belang zijn. De taalkundige betekenis van de gebruikte bewoordingen, gelezen in de context van de akte als geheel, is daarbij wel van groot belang.
Het hof kan vooralsnog noch uit de tekst van de akte van 10 juli 1995, noch uit de stellingen van partijen met voldoende zekerheid afleiden wat de bedoeling in bovengenoemde zin is geweest van de term "vervangende kavel". Van geen van beide standpunten kan voorshands gezegd worden dat dit onwaarschijnlijk is.
5.17
Nu [geïntimeerden] c.s. gemotiveerd hebben betwist de stelling van [appellant] dat de partijen bij de akte van 10 juli 1995 in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bedoelde bepaling de zin mochten toekennen dat "een vervangende kavel" een kavel van (ongeveer) gelijke grootte als de afgestoten kavel behelst en dat zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten dat slechts dan de bepalingen onder a. en b. niet van toepassing zouden zijn, rust op [appellant] als eisende partij de bewijslast van die stelling, zodat hij de door hem gestelde bedoeling van partijen dient te bewijzen. Het hof zal aldus beslissen en de beslissing op dit punt voor het overige aanhouden.
5.18
Ten aanzien van de
vordering onder b. (perceel weiland onder [C] )erkennen [geïntimeerden] c.s., althans erkent [geïntimeerde2] (punt 53 memorie van antwoord) dat op 2 juli 2001 een vordering op grond van de meerwaardeclausule is ontstaan ter hoogte van f. 48.000,-, zoals door [appellant] gesteld, echter nog te delen door twee, dus f. 24.000,- ofwel € 11.390,-. (Volgens het hof levert omrekening van gulden naar euro in dit geval overigens € 10.890,73 op.) Zij beroepen zich erop dat [appellant] niet als enige deelgenoot ten behoeve van de gemeenschap een uitspraak kan verkrijgen, en dat de vordering verjaard is.
5.19
Met verwijzing naar wat hierboven onder 5.6 en 5.11 is overwogen verwerpt het hof deze stellingen. Dit betekent dat de vordering van de ontbonden huwelijksgemeenschap van de ouders van partijen op [geïntimeerde2] , groot € 11.390,- (zoals gesteld door [geïntimeerde2] ), niet is verjaard en opeisbaar is. Dat geen van de andere deelgenoten in die ontbonden gemeenschap aanspraak maakt op (diens deel van) die vordering brengt niet mee dat [appellant] dat niet kan doen.
5.2
[appellant] doet in dit verband vervolgens een beroep op artikel 3:194 lid 2 BW: de overige deelgenoten hebben het bestaan van deze vordering opzettelijk voor hem verborgen gehouden of verzwegen, zodat de gehele vordering hem toekomt. [geïntimeerden] c.s. erkennen dat zij [appellant] nooit van de meerwaardeclausule of van de verkoop van dit perceel op de hoogte hebben gesteld (punt 77 memorie van antwoord), maar dat hij zelf ook geen contact wilde (punt 80 m.v.a.) en dat zij zich uit respect voor moeder nooit hebben bemoeid met het beheer van de nalatenschap van vader (punt 79 m.v.a.). Ook had [appellant] zelf via de openbare registers kunnen gewaar worden dat er sprake was van een meerwaardeclausule en dat er transacties hadden plaatsgevonden (punt 78 m.v.a.).
5.21
In het arrest van de Hoge Raad van 31 maart 2017 (ECLI:NL:HR:2017:565) wordt benadrukt dat voor een geslaagd beroep op het artikel 3:194 lid 2 BW opzet moet worden aangenomen en dat het verbeuren van een aandeel in een gemeenschappelijk goed een zware sanctie is, waarvoor onvoldoende is dat aannemelijk wordt geacht dat iemand (niet wist maar) behoorde te weten dat het verzwegen goed in de gemeenschap viel. Toegespitst op de zaak waarover nu wordt geoordeeld moet voor het verbeurd verklaren van het aandeel van [geïntimeerden] c.s. vast komen te staan dat zij wisten van het bestaan van de meerwaardeclausule en van de daaruit ontstane vordering, alsmede van het feit dat deze een substantiële waarde vertegenwoordigde (want daar gaat het uiteraard om), en dat zij dit opzettelijk hebben verzwegen voor [appellant] . Dat een partij uit openbare bronnen informatie kan halen sluit niet uit dat sprake kan zijn van verzwijging door de andere partij op de in dit artikellid bedoelde wijze.
5.22
Dat [geïntimeerden] c.s. wisten van het bestaan van de meerwaardeclausule betwisten zij niet, en uit hun stelling onder punt 104 in de memorie van antwoord blijkt dat zij wisten van de daaruit ontstane vordering (
"Ieder van de deelgenoten (…) hebben ervoor gekozen om de vordering ad € 11.390,- niet op [geïntimeerde2] te incasseren (…)"). Het genoemde bedrag is een substantiële waarde. Resteert de vraag of de [geïntimeerden] c.s. een en ander opzettelijk voor [appellant] verzwegen hebben. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend. Juist in de situatie die tussen partijen bestond - men was gebrouilleerd - hadden [geïntimeerden] c.s., die zeggen er (bewust) voor gekozen te hebben de vordering op [geïntimeerde2] niet te incasseren, het bestaan ervan aan [appellant] , die daarvan niet op de hoogte was door het ontbreken van communicatie tussen de betreffende familieleden, moeten melden, en zij moeten zich er ook van bewust zijn geweest dat [appellant] hierover wel geïnformeerd behoorde te worden. Een en ander brengt mee dat [geïntimeerden] c.s. hun aandeel in deze vordering op [geïntimeerde2] hebben verbeurd aan [appellant] . Het hof zal te zijner tijd aldus beslissen.
5.23
Ten aanzien van de
vordering onder c. ( [a-straat] [C] )stellen [geïntimeerden] c.s. dat het ging om een minnelijke onteigening waarmee [geïntimeerde2] geen "overwinst" heeft gemaakt, waarmee kennelijk wordt bedoeld dat zich geen te verrekenen meerwaarde heeft gerealiseerd. Ook is gesteld dat de verwervingsprijs van f. 20.000,- per hectare geen betrekking had op deze grond.
5.24
Uit productie 17 bij de inleidende dagvaarding blijkt dat deze transactie (ongeveer) 414 centiare (m2) betrof van het kadastraal nummer Jorwerd E 200 en dat daarvoor f. 39.500,- is ontvangen. Uit de brief van Houdringe Rentmeesterskantoor van 8 januari 2001 (productie 6 bij memorie van antwoord) blijkt dat een bedrag van f. 16.825,- daarvan betrekking heeft op de grond; de resterende koopprijs was een vergoeding voor, kort gezegd, desinvestering en te maken kosten. De verwervingsprijs voor deze grond was ingevolge de akte van 10 juli 1995 (blad 1 en blad 4) voor [geïntimeerde2] f. 20.000,- per hectare (10.000 m2) oftewel f. 2,- per m2, oftewel f. 818,-. De gerealiseerde meeropbrengst is dus (f. 16.825,- min f. 818,- is) f. 16.007,- geweest. Het standpunt van [geïntimeerden] c.s., althans [geïntimeerde2] , dat geen winst is gemaakt die op grond van de meerwaardeclausule met de deelgenoten dient te worden afgerekend, snijdt dan ook geen hout.
5.25
Niet betwist is dat wegens tijdsverloop een korting van 20% op de te verrekenen meerwaarde moet worden toegepast, waardoor f. 12.805,50 ofwel € 5.810,93 resteert.
5.26
Mochten [geïntimeerden] c.s. beoogd hebben ten aanzien van deze vordering de verweren te voeren die hierboven onder 5.18 ten aanzien van de vordering onder b. zijn weergegeven, dan worden die met verwijzing naar hetgeen onder 5.6 en 5.11 overwogen is verworpen.
5.27
[appellant] heeft ook ten aanzien van deze vordering een beroep gedaan op verzwijging als bedoeld in artikel 3:194 BW. Met verwijzing naar wat hierboven onder 5.22 is overwogen wordt dit beroep gehonoreerd: [geïntimeerden] c.s. hebben hun aandeel in deze vordering verbeurd aan [appellant] , zodat hem een bedrag van € 5.810,93 toekomt. Het hof zal te zijner tijd aldus beslissen.
5.28
De
tweede grief van [appellant]is subsidiair ingesteld, voor het geval het hof van oordeel is dat er geen sprake is van een in de verdeling te betrekken vordering uit hoofde van de meerwaardeclausule. Nu het hof oordeelt, zoals uit de overwegingen hierboven blijkt, dat van een dergelijke vordering wel sprake is behoeft deze grief geen bespreking.
5.29
De
eerste grief van [geïntimeerden] c.s.stelt - kort gezegd - aan de orde dat de rechtbank een rekenfout heeft gemaakt, waardoor aan [appellant] ten aanzien van zijn aandeel in de nalatenschap van vader een bedrag van € 8.074,77 te veel is toegewezen. Zij vorderen dit bedrag terug.
5.3
[appellant] ontkent niet dat deze rekenfout is gemaakt, maar meent dat er sprake is van een gerechtelijke erkenning van de (hoogte van) deze vordering door [geïntimeerden] c.s., zodat de grief behoort te falen.
5.31
Naar het oordeel van het hof is hier geen sprake van een gerechtelijke erkentenis als bedoeld in artikel 154 Rv. [geïntimeerden] c.s. hebben niet de waarheid van een stelling van [appellant] erkend of beoogd te erkennen waar het gaat om de hoogte van zijn vordering betreffende de nalatenschap van vader. Zij hebben in punt 33 van de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie een voorstel gedaan betreffende die hoogte dat op een misverstand of rekenfout blijkt te berusten. Verder dan het niet tegenspreken van de vordering van [appellant] op dit punt (zie overweging 5.19 van het vonnis van 26 augustus 2015) gaat dit niet. De grief is daarom gegrond en het hof zal de daaruit voortvloeiende vordering van [geïntimeerden] c.s. op [appellant] te zijner tijd toewijzen.
5.32
De
tweede en derde grief van [geïntimeerden] c.s.stellen - kort gezegd - aan de orde dat deze rekenfout ook doorwerkt in de berekening van het aandeel van [appellant] in de nalatenschap van moeder en in het uiteindelijk aan [appellant] te betalen bedrag.
5.33
[appellant] erkent dit, maar merkt op dat de wijziging van eis van [geïntimeerden] c.s. ook consequenties heeft voor de bepaling van het moederserfdeel.
5.34
Deze grieven hebben in zoverre geen zelfstandige betekenis dat de gegrondverklaring van de eerste grief al leidt tot het herberekenen van het erfdeel van moeder en van het uiteindelijk te betalen bedrag.
5.35
De slotsom luidt dat het hof dient te beslissen als volgt.
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
laat [appellant] toe te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit volgt dat onder "een vervangende kavel" in de meerwaardeclausule betreffende de kavel weiland in [H] , zoals weergegeven in artikel 7 van de akte, nota 2 aanhef en onder c sub 6, moet worden verstaan een kavel van (ongeveer) gelijke grootte als de afgestoten kavel;
bepaalt dat, indien [appellant] uitsluitend bewijs door bewijsstukken wenst/wensen te leveren, hij die stukken op de roldatum
3 september 2019in het geding dient te brengen;
bepaalt dat, indien [appellant] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. J.D.S.L. Bosch, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat [appellant] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van beide partijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de roldatum
3 september 2019, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [appellant] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. W. Breemhaar, mr. J.D.S.L. Bosch en mr. M. Weissink en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
6 augustus 2019.