ECLI:NL:GHARL:2019:6266

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 juli 2019
Publicatiedatum
30 juli 2019
Zaaknummer
200.259.563
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zorgregeling en omgangsrecht tussen gescheiden ouders

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de vader in een geschil over de zorgregeling en omgangsrecht met zijn kinderen na de scheiding van de ouders. De vader, vertegenwoordigd door mr. P.G.W. van Wees, heeft in eerste aanleg verzocht om de kinderen met onmiddellijke ingang aan hem af te geven, terwijl de moeder, vertegenwoordigd door mr. J.E.A. van Beveren, zich verzet tegen deze vordering. De rechtbank Gelderland heeft op 8 april 2019 een vonnis uitgesproken waarin de vader werd veroordeeld om de kinderen aan de moeder af te geven, met een dwangsom voor elke dag dat hij dit nalaat. De vader heeft in hoger beroep de beslissing van de rechtbank bestreden en verzocht om wijziging van de zorg- en contactregeling, die op 3 juli 2019 door de rechtbank was vastgesteld.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld en vastgesteld dat de vader zijn eis heeft gewijzigd, wat in strijd is met de goede procesorde. Het hof oordeelt dat de vader geen spoedeisend belang meer heeft bij zijn vordering tot vernietiging van het bestreden vonnis, gezien de recente ontwikkelingen in de zorgregeling. De raad voor de Kinderbescherming heeft geadviseerd dat de omgang onder regie van de gezinsvoogd dient plaats te vinden, gezien de onrustige situatie tussen de ouders en de impact daarvan op de kinderen. Het hof heeft geconcludeerd dat de grieven van de vader falen en dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. De beslissing van het hof is op 30 juli 2019 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel/familie
zaaknummer gerechtshof 200.259.563
(zaaknummer rechtbank Gelderland, 351808)
arrest in kort geding van 30 juli 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
gedaagde in eerste aanleg,
hierna: de vader,
advocaat: mr. P.G.W. van Wees te Arnhem,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
eiseres in eerste aanleg,
hierna: de moeder,
advocaat: mr. J.E.A. van Beveren te Arnhem.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het op 8 april 2019 mondeling uitgesproken vonnis, geminuteerd op 19 april 2019 (hierna: het bestreden vonnis) dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het arrest van 2 juli 2019,
- het bericht van 1 juli 2019 van mr. Van Wees, met producties 4 en 5,
- het bericht van 1 juli 2019 van mr. Van Beveren, met bijlagen,
- het bericht van 2 juli 2019 van mr. Van Beveren, met als bijlage het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) van 1 juli 2019,
- het bericht van 11 juli 2019 van mr. Van Wees, met productie 3,
- het bericht van 11 juli 2019 van mr. Van Beveren, met producties 6 tot en met 8,
- het bericht van de gezinsvoogd, ingekomen ter griffie op 15 juli 2019.
2.2
Op 15 juli 2019 heeft de meervoudige comparitie plaatsgevonden waarbij [medewerker RvdK] namens de raad heeft geadviseerd.
2.3
Na afloop van de comparitie heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1. tot en met 2.7. van het bestreden vonnis. Daaruit volgt onder meer dat partijen, die in 2018 gescheiden zijn, de met gezag belaste ouders zijn van:
- [kind 1] (hierna: [kind 1] ), geboren op [geboortedatum] 2013 te [plaats] en
- [kind 2] (hierna: [kind 2] ), geboren op [geboortedatum] 2017 te [plaats] ,
en dat bij beschikking van de rechtbank van 2 april 2019 een zorgregeling is vastgesteld, kort gezegd een tweewekelijks schema van maandagochtend tot woensdagmiddag bij de vader en elke woensdagmiddag tot vrijdagmiddag bij de moeder, en in de weekenden afwisselend bij de vader en de moeder.
Daarnaast gaat het hof uit van het navolgende.
3.2
Door de raad is ter gelegenheid van de zitting bij de voorzieningenrechter in eerste aanleg verzocht om de kinderen voorlopig onder toezicht te stellen van Jeugdbescherming Gelderland (hierna: de GI). De kinderrechter heeft bij beschikking van 8 april 2019 de voorlopige ondertoezichtstelling uitgesproken voor een termijn van drie maanden en wel tot 8 juli 2019. In het kader van de voorlopige ondertoezichtstelling is de gezinsvoogd onder meer verzocht de (on)mogelijkheden van contact tussen de vader en de kinderen in kaart te brengen, waarbij de veiligheid van de kinderen voorop staat.
3.3
De kinderen zijn op 8 april door de vader overgedragen aan de Raad en de GI en verblijven weer bij de moeder. Inmiddels heeft in het kader van de voorlopige ondertoezichtstelling sinds een aantal weken wekelijks op het kantoor van de GI onder begeleiding en toezicht van de gezinsvoogd omgang plaatsgevonden tussen de vader en de kinderen.
3.4
Op 1 juli 2019 heeft de raad een rapport uitgebracht.
3.5
Op 3 juli 2019 heeft de rechtbank [kind 1] en [kind 2] met ingang van 3 juli 2019 tot
3 juli 2020 onder toezicht van de GI gesteld. Deze mondeling uitgesproken beslissing is op
4 juli 2019 op schrift gezet.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
De moeder heeft in eerste aanleg – voor zover in hoger beroep nog van belang – gevorderd om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vader te veroordelen om [kind 1] en [kind 2] met onmiddellijke ingang aan haar af te geven, een en ander zo nodig met behulp van de sterke arm en/of justitie, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag dat de vader vanaf de datum van het vonnis nalatig blijft de kinderen bij haar terug te brengen.
4.2
De vader heeft in eerste aanleg verweer gevoerd.
4.3
De voorzieningenrechter heeft – voor zover hier van belang – bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 8 april 2019, de man veroordeeld om [kind 1] en [kind 2] met onmiddellijke ingang, maar uiterlijk 8 april 2019 om 17:00 uur, aan de man af te geven, daaraan een dwangsom verbonden en de omgang tussen de vader en de kinderen geschorst in afwachting van de start van (begeleide) omgang onder regie van de gezinsvoogd.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

5.1
De zaak betreft een vordering van de vader in kort geding tot (tijdelijke) afgifte van de kinderen aan hem, op straffe van een dwangsom, (tijdelijke) bepaling van het hoofdverblijf van de kinderen bij hem, dan wel herstel van het contact tussen hem en de kinderen.
5.2
De vader heeft ter zitting zijn eis gewijzigd/aangevuld, in die zin dat hij het hof verzoekt om de zorg- en contactregeling van 3 juli 2019 te schorsen in afwachting van het te voeren hoger beroep tegen die beslissing en te bepalen dat de zorg- en contactregeling zoals bepaald in de beschikking van 2 april 2019 wordt hervat. In de weekenden verblijven de kinderen afwisselend bij de moeder en de vader). Daarnaast verzoekt hij om te bepalen dat de kinderen deze zomervakantie één week bij hem zullen verblijven.
5.3
In zijn grieven stelt de vader dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet heeft meegewerkt aan enige vorm van hulpverlening, dat hij wordt afgeschilderd als iemand die de kinderen bij de moeder weghoudt en dat daardoor bij de kinderen problemen zijn ontstaan. Ook heeft de voorzieningenrechter ten onrechte het overleg dat de vader met professionele instanties heeft gehad gepasseerd. Ook stelt hij dat de beschrijving van de voorvallen eind maart 2019 onjuist is.
5.4
De moeder concludeert tot afwijzing van het hoger beroep van de vader en tot bekrachtiging van het bestreden vonnis. Zij heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5.5
Alvorens aan de behandeling van de grieven toe te komen oordeelt het hof dat de op zitting door de vader gevorderde wijziging dan wel aanvulling van eis wordt afgewezen. Een zo fundamentele wijziging op de zitting acht het hof in strijd met de goede procesorde. De wijziging van het gevorderde strekt tot het terzijde schuiven van de beslissing van de rechtbank van 3 juli 2019 terwijl oorspronkelijk vernietiging van het bestreden vonnis van 8 april 2019 was gevorderd. Daarmee is de beoogde wijziging bovendien een vordering die de vader voor het eerst in hoger beroep doet. Uit artikel 353 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.) volgt dat een partij, die in de procedure bij de voorzieningenrechter geen vordering in reconventie heeft ingesteld, niet voor het eerst in hoger beroep een vordering in reconventie kan instellen. Dat geldt ook voor de door de vader bij dagvaarding in hoger beroep gevorderde afgifte van de kinderen aan hem en het (tijdelijk) bepalen van het hoofdverblijf bij hem. Deze vorderingen dienen dan ook alleen al om deze reden te worden afgewezen.
5.6
Het hof stelt bij de beoordeling van de grieven het volgende voorop. Indien in hoger beroep de vraag moet worden beantwoord of een in kort geding verlangde voorziening, na toewijzing daarvan door de voorzieningenrechter, zoals in deze, in hoger beroep voor toewijzing in aanmerking komt, dient ook in hoger beroep - desnoods ambtshalve - mede te worden beoordeeld of de (oorspronkelijke) eiser ten tijde van het arrest van het hof bij die voorziening (nog) voldoende spoedeisend belang bij zijn vordering heeft.
5.7
De aard van het geschil tussen partijen brengt met zich dat daarmee het spoedeisende belang is gegeven.
5.8
Verder moet de rechter die in kort geding moet beslissen op een vordering tot het geven van een voorlopige voorziening nadat de bodemrechter reeds heeft beslist in de hoofdzaak, in beginsel zijn vonnis af stemmen op het oordeel van de bodemrechter, ongeacht of de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan. Onder omstandigheden kan er plaats zijn voor het aanvaarden van een uitzondering op dit beginsel. Dat kan het geval zijn indien de uitspraak van de bodemrechter klaarblijkelijk op een misslag berust en de zaak zo spoedeisend is dat de beslissing op een tegen die uitspraak aangewend rechtsmiddel niet kan worden afgewacht. Ook kan sprake zijn van een zodanige wijziging van omstandigheden dat moet worden aangenomen dat de bodemrechter ingeval hij daarvan op de hoogte zou zijn geweest, tot een andere beslissing zou zijn gekomen.
5.9
Partijen en de raad hebben ter zitting verklaard dat de rechtbank op 3 juli 2019 mondeling heeft beslist dat vanaf 20 juli 2019 omgang onder regie van de GI zal plaatsvinden en dat de man tweemaal per week een uur omgang met de kinderen heeft in het omgangshuis. Dat is dus de beslissing waarnaar het hof zich dient te richten.
5.1
Volgens de raad heeft de rechtbank conform zijn advies beslist, omdat tussen de ouders sprake is van een heftige strijd, die heeft gemaakt dat de kinderen momenteel opgroeien in een niet stabiele en onrustige situatie; er is bij hen sprake van een ernstig bedreigde ontwikkeling. De raad heeft ter zitting verklaard dat er thans geen zicht is op de (on)mogelijkheden van de ouders en dat, daar waar nodig, hulp voor moet worden ingezet om meer duidelijk te krijgen welke regeling in de toekomst mogelijk is. Dat alles is ook weer afhankelijk van de communicatie tussen de ouders, waar ook eerst hulpverlening op moet worden ingezet, aldus de raad.
5.11
Ter beoordeling en beslissing ligt voor de vordering van de vader tot vernietiging van het bestreden vonnis. Inmiddels is door de recente ontwikkelingen de oorspronkelijke zorgregeling, die een 50/50-regeling betrof, gewijzigd. Ook het hof is van oordeel dat het belang van de kinderen momenteel vergt dat omgang voorlopig onder regie van de GI plaatsvindt. Het hof ziet geen aanleiding om anders te beslissen. Het huidige opvoedklimaat bij beide ouders, en de manier waarop zij met elkaar omgaan is daaraan debet en heeft reeds tot een ernstig bedreigde ontwikkeling van de kinderen geleid (rov. 5.10). De vader heeft, gelet op de recente ontwikkelingen en de beslissing van 3 juli 2019 in de bodemprocedure, geen belang meer bij vernietiging van het bestreden vonnis. De veroordeling tot afgifte van de kinderen aan de moeder is naar het oordeel van het hof terecht uitgevoerd en met de omgang tussen de vader en de kinderen is, weliswaar voorlopig op basis van een gewijzigde regeling, weer een begin gemaakt.
5.12
Als uitgangspunt geldt, gelet op de aard van het kort geding, dat in deze procedure in het algemeen geen plaats is voor uitgebreide bewijslevering. Er is niet voldoende gesteld of gebleken dat er in deze zaak redenen zijn om van dat uitgangspunt af te wijken. Het hof gaat daarom aan het bewijsaanbod van de vader voorbij.
5.13
De slotsom van het voorgaande is dat de grieven falen en dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
verwerpt het hoger beroep;
bekrachtigt het bestreden vonnis;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L. van der Bel, J.U.M. van der Werff en K.A.M. van Os-ten Have en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2019.