ECLI:NL:GHARL:2019:6251

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 juli 2019
Publicatiedatum
30 juli 2019
Zaaknummer
200.178.411
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietigheid van uiterste wilsbeschikkingen in testament van geestelijk gehandicapte wegens wilsonbekwaamheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 juli 2019 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de nietigheid van uiterste wilsbeschikkingen in een testament. De zaak betreft een geestelijk gehandicapte erflater die volgens de stellingen van de appellante, een stichting, nooit over de geestelijke vermogens heeft beschikt om de betekenis en rechtsgevolgen van zijn testament te begrijpen. De stichting heeft haar principaal hoger beroep ingetrokken, wat heeft geleid tot de conclusie dat de grieven in het incidenteel hoger beroep slagen. Het hof heeft vastgesteld dat de geestelijke stoornis van de erflater een redelijke waardering van de belangen die bij de uiterste wilsbeschikkingen betrokken zijn, belette. Hierdoor ontbrak de wil tot het maken van deze beschikkingen, wat leidt tot de nietigheid van het testament op grond van artikel 3:34 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek.

Het hof heeft het bestreden vonnis vernietigd op de punten die in het incidenteel hoger beroep aan de orde zijn gesteld en heeft voor recht verklaard dat de uiterste wilsbeschikkingen in het testament van de erflater nietig zijn. De stichting is als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De proceskosten zijn vastgesteld op een totaalbedrag van € 3.533,- voor de appellante en € 1.908,72 voor de geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep. Het hof heeft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, familie
zaaknummer gerechtshof 200.178.411
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 383703)
arrest van 30 juli 2019
in de zaak van
de stichting
[de stichting],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: de stichting,
advocaat: mr. G.P. Jongeneel,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. H.C.J. Coumou,
en

1.[geïntimeerde in incidenteel hoger beroep 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[bewindvoerder ]in haar hoedanigheid van bewindvoerder over het vermogen van:
[geïntimeerde in incidenteel hoger beroep 2],
wonende te [woonplaats]
3.
[geïntimeerde in incidenteel hoger beroep 3],
wonende te [woonplaats]
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg niet in dit geding betrokken,
hierna: [geïntimeerden in incidenteel hoger beroep] ,
opgeroepen op de voet van artikel 118 Rv,
advocaat: mr. H.C.J. Coumou.
1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 27 februari 2018 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- een akte aan de zijde van de stichting;
- een akte aan de zijde van [geïntimeerde] en [geïntimeerden in incidenteel hoger beroep] ;
- het proces-verbaal van de zitting van 21 februari 2019.
1.3
Vervolgens hebben partijen arrest aan het hof gevraagd en heeft het hof arrest bepaald.
2. De verdere motivering van de beslissing in het principaal en incidenteel hoger beroep
2.1
Bij haar akte heeft de stichting verklaard dat zij haar principaal hoger beroep intrekt, en ook haar verweer tegen het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde] . Zij vraagt het hof hieraan de gevolgen te verbinden die het hof in goede justitie geraden acht.
2.2
Aan het incidenteel hoger beroep ligt de stelling ten grondslag dat erflater leed aan een erfelijk bepaalde verstandelijke handicap, waardoor hij op geen enkel moment in zijn leven over de geestelijke vermogens kan hebben beschikt om de betekenis en de rechtsgevolgen van zijn verklaringen zoals opgenomen in het testament van 27 mei 1991 te bevatten. Ter onderbouwing daarvan zijn de volgende stukken overgelegd (zie ook rov. 4.7-4.12 van het tussenarrest van 31 oktober 2017):
- een psychologisch rapport uit 2008, dat vermeldt dat hij op cognitief matig verstandelijk beperkt niveau functioneert en moeite heeft met zowel het begrijpen als het gebruik van taal, verbaal op het niveau van tussen een 6 en 7 jarige functioneert en performaal op het niveau van een jonger dan 6 jarige.
- de uitslag van een DNA-onderzoek waaruit volgt dat erflater een erfelijke chromosoomafwijking had.
- een verklaring van een kinderarts werkzaam bij Klinisch Genetica Rett Expertisecentrum MUMC, die (zakelijk weergegeven) inhoudt dat aan te nemen valt dat erflater ernstig verstandelijk gehandicapt was.
2.3
Gelet op de intrekking van het verweer in het incidenteel hoger beroep worden de voormelde (met bescheiden onderbouwde) stellingen niet langer betwist. Op grond daarvan trekt het hof de conclusie dat tussen partijen vaststaat dat de stoornis van de geestvermogens van erflater een redelijke waardering van de belangen die bij de uiterste wilsbeschikkingen in zijn testament zijn betrokken belette en dat de wil tot het maken van deze uiterste wilsbeschikkingen bij erflater ontbrak. De uiterste wilsbeschikkingen zijn daarom op grond van artikel 3:34 lid 2 nietig (zie rov. 4.25 in het tussenarrest van 31 oktober 2017).

3.De slotsom

3.1
De grieven in het incidenteel hoger beroep slagen. Het hof zal het bestreden vonnis op de punten 5.1 en 5.4 vernietigen en in het incidenteel hoger beroep voor recht verklaren dat de uiterste wilsbeschikkingen in het testament van erflater nietig zijn.
3.2
Aangezien de stichting haar principaal hoger beroep heeft ingetrokken, zijn de grieven daaraan komen te ontvallen en is zij in het principaal hoger beroep niet ontvankelijk.
3.3
De stichting zal als in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [geïntimeerde] c.s. worden begroot op:
Principaal hoger beroep:
- griffierecht € 311,-
- salaris 3 punten (maximum) x € 1.074 (tarief II) =
€ 3.222,-
totaal: € 3.533,-
Incidenteel hoger beroep:
- exploten van oproeping van [geïntimeerden in incidenteel hoger beroep] 3 x € 99,24,- € 297,72
- salaris 3 punten (maximum) x 0,5 x € 1.074 (tarief II) =
€ 1.611,-
totaal: € 1.908,72

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het principaal hoger beroep
verklaart de stichting niet ontvankelijk in haar hoger beroep;
veroordeelt de stichting in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] c.s. vastgesteld op € 311,- voor verschotten en op € 3.222,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
in incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 15 juli 2015 voor zover het betreft de onderdelen 5.1 en 5.4 van de beslissing, en bekrachtigt het ten aanzien van de proceskostenveroordeling en de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan;
doet in zoverre opnieuw recht;
verklaart voor recht dat de uiterste wilsbeschikkingen in het testament van [datum] dat is ondertekend door [erflater] , nietig zijn;
veroordeelt de stichting in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] c.s. vastgesteld op € 297,72 voor verschotten en op € 1.611,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
in het principaal en incidenteel hoger beroep
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L. van der Bel, J.H. Lieber en J.U.M. van der Werff en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2019.