ECLI:NL:GHARL:2019:6241

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 juli 2019
Publicatiedatum
30 juli 2019
Zaaknummer
200.252.737/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging privaatrechtelijke schuldhulpverleningsovereenkomst door Kredietbank en aansprakelijkheid gemeente

In deze zaak gaat het om de beëindiging van een privaatrechtelijke schuldhulpverleningsovereenkomst tussen [appellant] en Kredietbank Nederland. [appellant] had op 21 december 2011 een verzoek voor schuldhulpverlening ingediend, waarna op 14 september 2012 een overeenkomst tot stand kwam. De schuldregeling werd beëindigd door de Kredietbank op 3 september 2014, omdat [appellant] zijn verhuizing naar een andere gemeente niet had doorgegeven. De gemeente Leeuwarden beëindigde vervolgens de schuldhulpverlening op 18 september 2014, wat door [appellant] als onrechtmatig werd bestreden. In eerste aanleg werd zijn vordering afgewezen, waarna hij in hoger beroep ging. Het hof oordeelde dat de beëindiging van de schuldhulpverlening niet het gevolg was van het besluit van de gemeente, maar van de Kredietbank. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelde [appellant] in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel de Kredietbank als de gemeente in het kader van schuldhulpverlening en de noodzaak voor aanvragers om alle relevante informatie tijdig te verstrekken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.252.737/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/162706 / KG ZA 18-211)
arrest in kort geding van 30 juli 2019
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. J. Pieters, kantoorhoudend te Sneek,
tegen
De publiekrechtelijke rechtspersoon
Gemeente Leeuwarden,
zetelend te Leeuwarden,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
de gemeente,
advocaat: mr. W.E.M. Klostermann, kantoorhoudend te Zwolle.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis in kort geding van 5 december 2018 dat de voorzieningenrechter van de rechtbank
Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, heeft gewezen (hierna: de voorzieningenrechter).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 2 januari 2019,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord (met productie).
2.2
Vervolgens heeft de gemeente de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
[appellant] vordert in het hoger beroep - kort samengevat -, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen het vonnis van 5 december 2018, en, opnieuw rechtdoend de gemeente te veroordelen om aan [appellant] te voldoen een bedrag van € 35.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum uitspraak, en de gemeente te veroordelen in de kosten van beide instanties, waaronder de nakosten.

3.De vaststaande feiten

3.1
De rechtbank heeft in haar vonnis van 5 december 2018 in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.7) een aantal feiten vastgesteld. Daartegen zijn in hoger beroep geen bezwaren kenbaar geworden. Samen met hetgeen verder tussen partijen vast staat, gaat het in hoger beroep om het volgende.
3.2
[appellant] heeft op 21 december 2011 een verzoek voor een schuldhulpverlening ingediend. [appellant] woonde op dat moment in [A] (gemeente Súdwest Fryslân). De schuldhulpverlening is door Kredietbank Nederland (hierna: de Kredietbank) uitgevoerd. Op 14 september 2012 is een schuldhulpverleningsovereenkomst tot stand gekomen. Op
15 april 2013 zijn alle schuldeisers akkoord gegaan met een schuldregeling met een looptijd van maximaal 42 maanden.
3.3
[appellant] is op 1 november 2013 van [A] naar [B] verhuisd.
3.4
[appellant] is op 28 maart 2014 van [B] naar [A] verhuisd.
3.5
Op 3 september 2014 heeft Kredietbank aan [appellant] gestuurd het besluit de schuldhulpverleningsovereenkomst te beëindigen.
3.6
Bij besluit van 18 september 2014 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (hierna: het college) de schuldhulpverlening aan [appellant] beëindigd, omdat hij zijn verhuizing naar een andere gemeente niet aan de Kredietbank had doorgegeven.
3.7
Bij besluit van 30 juni 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
3.8
Bij uitspraak van 13 mei 2016 heeft de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, het beroep van [appellant] tegen het besluit van 30 juni 2015 ongegrond verklaard.
3.9
Bij uitspraak van 17 januari 2018 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS) is het hoger beroep van [appellant] gegrond verklaard. In deze uitspraak is onder meer het volgende vermeld:
[…]
Overwegingen
1. Het college heeft de schuldhulpverlening aan [appellant] beëindigd omdat hij zijn verhuizing naar een andere gemeente niet aan de Kredietbank Nederland (hierna: de kredietbank) heeft doorgegeven. [appellant] is volgens het college hiermee zijn verplichting niet nagekomen om de kredietbank alle feiten en omstandigheden te melden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de schuldhulpverlening. Indien hij deze verhuizing wel had gemeld, had het schuldhulpverleningstraject kunnen worden voortgezet, aldus het college.
2. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] zich niet aan zijn informatieplicht heeft gehouden nu hij de kredietbank niet op de hoogte heeft gesteld van zijn verhuizing. Gelet hierop en omdat de kredietbank voorafgaande aan de beëindiging van de schuldhulpverlening tevergeefs heeft getracht met [appellant] in contact te komen, heeft de rechtbank geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten de schuldhulpverlening aan [appellant] te beëindigen.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen omdat hij zijn verhuizing zowel aan de afdeling Burgerzaken als aan de sociale dienst van de gemeente Leeuwarden heeft doorgegeven.
4. Ingevolge artikel 3 van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (hierna: de Wgs) is het college van burgemeester en wethouders verantwoordelijk voor de schuldhulpverlening aan de inwoners van zijn gemeente. Het college heeft ter uitvoering van die taak de Beleidsregels schuldhulpverlening gemeente Leeuwarden 2014 (hierna: de beleidsregels) vastgesteld.
De feitelijke uitvoering van de schuldhulpverlening is geregeld in artikel 3, eerste lid, van de beleidsregels en wordt namens het college gedaan door de kredietbank.
In artikel 4, eerste lid, van de beleidsregels is bepaald dat de aanvrager aan het college op verzoek of uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op schuldhulpverlening, zowel in het kader van de beoordeling van de aanvraag als gedurende de looptijd van het schuldhulpverleningstraject. Volgens het tweede lid is de aanvrager verplicht om alle medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is gedurende de aanvraagfase en tijdens het schuldhulpverleningstraject.
In artikel 6 van de beleidsregels zijn de beëindigingsgronden van de schuldhulpverlening opgenomen. Volgens het tweede lid, onder a kan het college de schuldhulpverlening beëindigen indien de belanghebbende zich verwijtbaar niet of in onvoldoende mate heeft gehouden aan één of meer van de verplichtingen als bedoeld in artikel 4, eerste en tweede lid.
5. [appellant] is op 28 maart 2014 van [B] naar [A] verhuisd. Op dat moment was nog sprake van een lopende schuldbemiddeling in [B] . Het schuldhulpverleningstraject was bijna afgerond.
De verhuizing naar een andere gemeente heeft [appellant] niet aan de kredietbank medegedeeld. [appellant] heeft de verhuizing wel gemeld bij de afdeling Burgerzaken van de gemeente Leeuwarden. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, heeft [appellant] daarmee gehandeld overeenkomstig de informatieplicht van artikel 4, eerste lid, van de beleidsregels. Uit dit artikel volgt niet dat [appellant] de verhuizing aan de kredietbank, als uitvoerder van de schuldhulpverlening, moest doorgeven.
Gelet hierop mocht het college op grond van artikel 6 van de beleidsregels niet tot beëindiging van de schuldhulpverlening overgaan.
Daarbij komt dat de kredietbank in september 2014, dus ten tijde van de besluitvorming, op de hoogte was geraakt van de verhuizing van [appellant] naar [A] . Gelet hierop en omdat [appellant] de verhuizing aan de afdeling Burgerzaken heeft medegedeeld, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het college het schuldhulpverleningstraject mocht beëindigen.
Het betoog van [appellant] slaagt.
[…]
3.1
In een brief van de Kredietbank aan de gemeente van 9 oktober 2018 is onder meer vermeld:
[…]
Cliënten hebben op 21 december 2011 een rechtstreeks verzoek voor een schuldregeling ingediend bij Kredietbank Nederland. Op dat moment was de Wet Gemeentelijke Schuldhulpverlening nog niet in werking getreden. Cliënten waren woonachtig in de gemeente Súdwest Fryslan en in december 2011 was het beleid van de gemeente Súdwest Fryslan dat inwoners zich rechtstreeks tot Kredietbank Nederland konden wenden voor het opzetten van een minnelijke schuldregeling. Er is derhalve geen sprake geweest van een traject gemeentelijke schuldhulpverlening.
Pas na het in werking treden van de Wet Gemeentelijke Schuldhulpverlening is het beleid van de gemeente Súdwest Fryslan aangepast. Cliënten dienen zich bij de gemeente aan te melden voor toelating gemeentelijke schuldhulpverlening en de gemeente Súdwest Fryslan voert zelf de schuldhulpverlening uit. Hierbij kan de gemeente Kredietbank Nederland inschakelen voor onderdelen van gemeentelijke schuldhulpverlening (minnelijke schuldregeling en inkomensbeheer).
Na onderzoek van de mogelijkheden is op 14 september 2012 tussen cliënten en Kredietbank Nederland een (privaatrechtelijke) schuldregelingsovereenkomst afgesloten en gestart met het opzetten van een schuldbemiddeling. In de schuldregelingsovereenkomst zijn tussen cliënten en Kredietbank Nederland afspraken gemaakt, op basis waarvan Kredietbank Nederland saneringsvoorstellen aan de schuldeisers heeft uitgebracht. Hiermee bemiddelde Kredietbank Nederland tussen cliënten en schuldeisers.
[…]
Omdat wij vanaf 1 maart 2014 geen inkomen dan wel afloscapaciteit ontvingen, konden de afspraken met de schuldeisers niet worden nagekomen. Ook ontvingen wij van cliënten geen bericht over het uitblijven van het inkomen, dan wel de afloscapaciteit. Op 3 september 2014 is de schuldregelingsovereenkomst eenzijdig door Kredietbank Nederland beëindigd, cliënten zijn hier schriftelijk over geïnformeerd. In de schuldregelingsovereenkomst is afgesproken dat Kredietbank Nederland gerechtigd is deze overeenkomst te beëindigen indien schuldenaar zijn verplichtingen uit de overeenkomst niet, of niet behoorlijk, nakomt.
[…]
Wij wijzen u erop dat cliënten in 2015 een verzoek schuldhulpverlening hebben ingediend bij de gemeente Súdwest Fryslân en op 5 augustus 2015 door de gemeente Súdwest Fryslân zijn toegelaten tot gemeentelijke schuldhulpverlening. Na deze toelating heeft de gemeente Súdwest Fryslân cliënten bij Kredietbank Nederland aangemeld voor het opzetten van een minnelijke schuldregeling. Uit de bijgeleverde stukken bleek dat het schuldenpakket was uitgebreid t.o.v. de eerdere schuldregeling.
Cliënten gaven echter aan eerst de lopende rechtszaken te willen afwachten, waardoor niet kon worden gestart met het opzetten van een nieuwe minnelijke schuldregeling. Wij hebben de aanvraag langere tijd aangehouden, maar deze op 8 juni 2016 beëindigd omdat er geen zicht was op het einde van de lopende rechtszaken en cliënt tussentijds zelfstandig ondernemer was geworden. Kredietbank Nederland zet geen minnelijke schuldregelingen voor zelfstandig ondernemers op. Het is ons niet bekend wat het vervolg is geweest van de gemeentelijke schuldhulpverlening bij de gemeente Súdwest Fryslan.
[…]
Wij hebben op 4 oktober jl. contact opgenomen met de gemeente Súdwest Fryslân, waaruit blijkt dat er nog steeds sprake is van gemeentelijke schuldhulpverlening bij de gemeente Súdwest Fryslân. De gemeente had de schuldhulpverlening aangehouden i.v.m. lopende rechtszaken, maar gaf aan de gemeentelijke schuldhulpverlening alsnog op korte termijn te gaan beëindigen.
[…]

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd dat de voorzieningenrechter bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de gemeente veroordeelt om aan hem te voldoen een bedrag van € 35.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum vonnis, en met veroordeling van de gemeente in de proceskosten, waaronder de nakosten. [appellant] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat de gemeente ten onrechte bij besluit van
18 september 2014 de schuldhulpverlening aan hem heeft beëindigd. De onrechtmatigheid van dat besluit is volgens [appellant] komen vast te staan met de uitspraak van de ABRvS van
17 januari 2018. De vordering van [appellant] strekt tot het betalen van een voorschot van
€ 35.000,- op de door hem geleden schade.
4.2
De gemeente heeft betwist dat zij aansprakelijk is voor de schade die [appellant] stelt te lijden. Volgens de gemeente is uit onderzoek door de Kredietbank en later door de gemeente gebleken dat er geen sprake is geweest van gemeentelijke schuldhulpverlening op grond van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs), maar van een privaatrechtelijke overeenkomst tussen de Kredietbank en [appellant] . De gemeente had hierin geen verantwoordelijkheid. De bestuursrechtelijke beëindigingsbeschikking van
18 september 2014 is onrechte afgegeven. De schuldhulpverlening is beëindigd door het privaatrechtelijke besluit van de Kredietbank van 3 september 2014, aldus nog steeds de gemeente.
4.3
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.

5.De beoordeling van de grief en de vorderingen

5.1
De gemeente heeft bij haar memorie van antwoord een nadere productie in het geding gebracht. Daarop heeft [appellant] nog niet kunnen reageren. Het hof zal daarom (vooralsnog) de betreffende productie niet bij zijn beoordeling betrekken.
5.2
[appellant] heeft één grief gericht tegen het vonnis van de voorzieningenrechter. De grief luidt:
“Ten onrechte heeft de rechtbank de vordering van appellant afgewezen”. In de toelichting op de grief heeft [appellant] het volgende aangevoerd. De schuldhulpverleningsovereenkomst is op 14 september 2012 aangegaan. De Wgs had directe werking waardoor bij haar inwerkingtreding de schuldhulpverlening onder de wettelijke verantwoordelijkheid van de gemeente kwam te vallen. De gemeente heeft dat ook erkend door een bestuursrechtelijk besluit te nemen. Met de vernietiging van dit besluit door de ABRvS staat de onrechtmatigheid van de beslissing van de gemeente vast en is zij gehouden de daaruit voortvloeiende schade te vergoeden. Overigens handelt de Kredietbank onder de verantwoordelijkheid van de gemeente, dus ook langs die weg is de gemeente aansprakelijk, aldus [appellant] .
5.3
De gemeente heeft het volgende aangevoerd. [appellant] heeft op 21 december 2011 een rechtstreeks verzoek voor schuldhulpverlening ingediend bij de Kredietbank Nederland.
De Kredietbank is een stichting, een privaatrechtelijke rechtspersoon. Tussen [appellant] en de Kredietbank is op 14 september 2012 een schuldhulpverleningsovereenkomst tot stand gekomen. De Kredietbank heeft de schuldhulpverleningsovereenkomst op 3 september 2014 (privaatrechtelijk) beëindigd. Door de gemeente is abusievelijk een (bestuursrechtelijke) beëindigingsbeschikking afgegeven voor gemeentelijke schuldhulpverlening. Er is echter nooit sprake geweest van gemeentelijke schuldhulpverlening, de daarvoor vereiste toetredingbeschikking is ook nimmer afgegeven door het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Leeuwarden.
Er is verder geen sprake van een causaal verband tussen het (vernietigde) besluit van de gemeente en de schade die door [appellant] wordt gevorderd. De schuldhulpverleningsovereenkomst is beëindigd door een besluit van de Kredietbank, als gevolg van het niet nakomen van de verplichtingen door [appellant] en niet door het ten onrechte afgegeven besluit van de gemeente. Tot slot merkt de gemeente op dat [appellant] met geen woord rept over het spoedeisend belang, terwijl de aard van de vordering dat op zichzelf niet meebrengt, aldus de gemeente.
Spoedeisend belang
5.4
Het hof stelt voorop dat bij beantwoording van de vraag of een in kort geding verlangde voorziening, hetzij na toewijzing, hetzij na weigering daarvan, in hoger beroep voor toewijzing in aanmerking komt, zo nodig ambtshalve, mede dient te worden beoordeeld of de eisende partij ten tijde van het arrest van het hof bij die voorziening een spoedeisend belang heeft (HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3437). De vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, dient beantwoord te worden aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak.
5.5
Uit de stellingen van [appellant] in eerste aanleg volgt dat na de beëindiging van de schuldhulpverleningsovereenkomst onder meer diverse beslagen zijn gelegd en executiemaatregelen zijn getroffen waardoor hij in financiële problemen is geraakt. Hoewel het de gemeente kan worden nagegeven dat [appellant] geen verdere toelichting heeft gegeven op de huidige toestand, gaat het hof ervan uit dat [appellant] nog altijd spoedeisend belang heeft bij de door hem gevorderde voorziening gelet op de omvang van zijn schulden.
5.6
De Wgs is op 1 juli 2012 in werking getreden. Het verzoek van [appellant] voor een schuldenregeling is voor de inwerkingtreding van de wet ingediend bij de Kredietbank.
Dat de Wgs tijdens de uitvoering van de schuldhulpverlening in werking is getreden maakt niet dat daarmee de privaatrechtelijke schuldhulpverleningsovereenkomst van kleur is verschoten en vervolgens als publiekrechtelijke schuldhulpverlening namens en onder verantwoordelijkheid van de gemeente is uitgevoerd of voortgezet, zoals [appellant] stelt. Dit volgt ook niet uit de directe werking van de wet. Onder de Wgs ontstaat een recht op schuldhulpverlening pas nadat het college van B en W een beslissing heeft genomen tot aanbod of weigering tot de gemeentelijke schuldhulpverlening. Vaststaat dat een dergelijk besluit niet is verzocht noch is toegekend. Het is de Kredietbank die de schuldhulpverlening heeft gestaakt en de privaatrechtelijke schuldhulpverleningsovereenkomst heeft beëindigd op 3 september 2014. Op grond van het voorgaande gaat het hof er daarom van uit dat niet het besluit van de gemeente van 18 september 2014 het einde van de schuldhulpverlening tot gevolg heeft gehad, maar het besluit van de Kredietbank om de schuldhulpverlening te staken. Het feit dat de ABRvS het besluit van 18 september 2014 heeft vernietigd, maakt dit niet anders. Met die vernietiging staat vast dat het besluit van de gemeente onrechtmatig jegens [appellant] was, maar niet dat dit besluit tot gevolg heeft gehad dat de schuldhulpverlening is geëindigd.
De burgerlijke rechter is bij de beoordeling van een geschilpunt dat niet de geldigheid van het besluit betreft, ook niet gebonden aan de inhoudelijke overwegingen die ten grondslag liggen aan het besluit of het oordeel van de bestuursrechter over dat besluit
(HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1128 en HR 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:1 en 12). Indien en voor zover [appellant] schade heeft geleden als gevolg van de beëindiging van de schuldhulpverlening, is er dus vooralsnog onvoldoende grondslag om die schade toe te rekenen aan de gemeente. De vordering zal worden afgewezen.
De slotsom
5.7
De grief faalt, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van de gemeente zullen worden vastgesteld op € 2.020,- voor verschotten en op € 1.391,- voor salaris advocaat (1 punt x tarief III) conform het liquidatietarief.
5.8
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in kort geding in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van 5 december 2018;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de gemeente vastgesteld op € 2.020,- voor verschotten en op € 1.391,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 157,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. I. Tubben, mr. O.E. Mulder en mr. G. van Rijssen en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
30 juli 2019.