In geschil is tot welk aandeel in het totale gemeenschappelijke immateriële actief [geïntimeerde] bij zijn uittreden gerechtigd was.
Bij gebreke van een vennootschapsakte acht het hof maatgevend de grondslag waarop de vennoten delen in winst en verlies.
Volgens de jaarrekening 2008 (producties 12 en 13 zijdens [appellant] ) was een winstverdeling van 40% voor [appellant] , 40% voor [geïntimeerde] en 20% voor [B] overeengekomen. Jaarrekeningen over de overige in het geding zijnde jaren zijn echter niet overgelegd en partijen hebben geen concrete stellingen ter zake ingenomen.
Zoals reeds opgemerkt, gold volgens [geïntimeerde] bij zijn uittreden nog steeds de afspraak dat [appellant] en hij ieder voor de helft in de winst deelden. Dit zou betekenen dat hem ook de helft van het immaterieel actief zou toekomen. [appellant] betwist dit. Volgens hem zijn, zoals voormeld, partijen begin 2009 overeengekomen dat zij ieder hun eigen omzet zouden genereren en dat de kosten gedeeld zouden worden door hen beiden.
Wanneer wordt uitgegaan van de juistheid van het standpunt van [geïntimeerde] zou het volgende hebben te gelden. Om het aandeel van [geïntimeerde] te bepalen, dient dan de totale omzet bekend te zijn. Wanneer voorts wordt uitgegaan van de juistheid van het standpunt van [geïntimeerde] dat hij zich in hoofdzaak bezighield met de verkoop en [appellant] met de administratie en backoffice, betekent dit dat partijen regelmatig met elkaar de cijfers zullen moeten hebben doorgesproken om tot een juiste winstverdeling te kunnen komen. Niet gesteld is echter dat dit ooit is gebeurd. Ook zou gesproken moeten zijn over het aandeel van andere vennoten dan wel - in geval de vof zoals [geïntimeerde] betoogt slechts twee vennoten kende - over de wijze van vergoeding van andere voor de vof werkzame personen. Genoegzaam is gebleken dat gedurende de samenwerking tussen partijen ook derden (in elk geval [appellant] broers) werkzaamheden verrichtten voor de vof. Op enige wijze zullen zij voor hun werkzaamheden betaald moeten zijn geworden. [geïntimeerde] heeft niet gesteld dat hierover ooit is gesproken. Dit alles maakt het standpunt van [geïntimeerde] weinig geloofwaardig. Het heeft er alle schijn van dat [geïntimeerde] zich met weinig anders dan zijn eigen omzet bezighield, zoals [appellant] in wezen betoogt.
De informatieachterstand die [geïntimeerde] als gevolg daarvan mogelijk had, dient voor zijn risico te komen.
Het standpunt van [appellant] komt erop neer dat de omzet partijen naar rato toekwam en zij zouden delen in de kosten. Wanneer wordt uitgegaan van de juistheid van dat standpunt, waarbij voor de bepaling van het aandeel van partijen slechts ieders eigen omzet van belang is, is een regelmatige bespreking van de cijfers - die hier blijkbaar nooit plaatsvond - ook niet nodig. Met dat scenario is ook te rijmen dat derden die voor de onderneming werkten, toetraden tot de vof, zoals [appellant] heeft gesteld en wat overigens ook wordt bevestigd door de overgelegde uittreksels uit het handelsregister. Afgezet tegen het vanwege de gebrekkige onderbouwing weinig geloofwaardige standpunt van [geïntimeerde] komt het hof het standpunt van [appellant] dan ook geloofwaardig voor. Niet aannemelijk is daarom dat [geïntimeerde] de helft van het immaterieel actief toekomt. Het hof houdt het ervoor dat het aandeel in de waarde van het immateriële actief waartoe [geïntimeerde] bij zijn uittreden gerechtigd was afhankelijk is van de eigen omzet van [geïntimeerde] .