ECLI:NL:GHARL:2019:6120

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 juli 2019
Publicatiedatum
24 juli 2019
Zaaknummer
21-001574-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest na terugwijzing Hoge Raad inzake jeugdstrafrecht en pogingen tot zware mishandeling

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep na terugwijzing door de Hoge Raad. De zaak betreft een verdachte die is veroordeeld voor twee pogingen tot zware mishandeling. De verdachte, geboren in 2002, had eerder een vonnis van de kinderrechter ontvangen, waarin hij voor bepaalde feiten was vrijgesproken en voor andere feiten was veroordeeld tot een werkstraf van 50 uren. Na cassatie door de Hoge Raad, die de zaak terugwees, heeft het hof de zaak opnieuw behandeld.

Tijdens de zitting op 10 juli 2019 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die een zwaardere straf eiste. De verdediging voerde aan dat de verdachte handelde uit psychische overmacht en dat er sprake was van noodweer. Het hof verwierp deze verweren en oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de hem ten laste gelegde feiten. Het hof achtte de verklaringen van de getuigen betrouwbaar en concludeerde dat de verdachte zich had blootgesteld aan de kans op zwaar lichamelijk letsel voor de aangevers.

De uiteindelijke straf die het hof oplegde was een voorwaardelijke werkstraf van 60 uren met een proeftijd van twee jaren, inclusief bijzondere voorwaarden zoals een meldplicht en reclasseringscontact. Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot het betalen van €150,- aan immateriële schadevergoeding. Het hof benadrukte de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers, maar hield ook rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001574-19
Uitspraak d.d.: 24 juli 2019
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden
gewezen - na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 5 maart 2019 - op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland van 6 juni 2017 met parketnummer 18-050167-17 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2002,
wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Procesgang en omvang van het hoger beroep

De kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland heeft bij vonnis van 6 juni 2017 de verdachte ter zake van de onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde pogingen tot zware mishandeling vrijgesproken en veroordeeld voor de onder 1 subsidiair en 2 subsidiair ten laste gelegde mishandelingen tot een werkstraf van 50 uren, subsidiair 25 dagen vervangende jeugddetentie, waarvan 40 uren, subsidiair 20 dagen vervangende jeugddetentie, voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met als bijzondere voorwaarden reclasseringstoezicht, meewerken aan een ambulante behandeling en de verplichting tot het volgen van onderwijs. Daarnaast heeft de kinderrechter de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij deels toegewezen.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voornoemd vonnis. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in hoger beroep op 25 oktober 2017 arrest gewezen.
De verdachte heeft tegen dat arrest van het gerechtshof beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden (hierna: de Hoge Raad) heeft bij arrest van 5 maart 2019 het bestreden arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigd. De Hoge Raad heeft de zaak teruggewezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is - na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad - gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 10 juli 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van het onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde tot een werkstraf van 80 uren, subsidiair 40 dagen vervangende jeugddetentie, waarvan 50 uren, subsidiair 25 dagen vervangende jeugddetentie, voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met als bijzondere voorwaarden een meldplicht en reclasseringstoezicht. Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij ad € 524,90, geheel wordt toegewezen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw,
mr. A.M. Veld, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot andere bewezenverklaringen en kwalificaties komt. Ook de strafoplegging wijkt af van het vonnis. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1. primair
hij op of omstreeks 19 december 2016 te [plaats 1] , gemeente [gemeente] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen meermalen heeft gestompt/geslagen en/of meermalen tegen het hoofd en/of het lichaam heeft geschopt/getrapt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
1.
subsidiair
hij op of omstreeks 19 december 2016 te [plaats 1] , gemeente [gemeente] [benadeelde] heeft mishandeld door hem meermalen te slaan/stompen en/of tegen het hoofd en/of het lichaam te schoppen/trappen;
2. primair
hij op of omstreeks 20 december 2016 te [plaats 1] , gemeente [gemeente] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen meermalen heeft geslagen/gestompt en/of meermalen tegen het hoofd, althans het lichaam, heeft geschopt/getrapt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
subsidiair
hij op of omstreeks 20 december 2016 te [plaats 1] , gemeente [gemeente] [slachtoffer] heeft mishandeld door hem meermalen te slaan/stompen en/of meermalen tegen het hoofd, althans het lichaam, te schoppen/trappen.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Overweging met betrekking tot het bewijs van het onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde
Ter zitting in hoger beroep is door de verdediging bepleit dat beide feiten niet wettig en overtuigend bewezen kunnen worden, zodat verdachte moet worden vrijgesproken. Hiertoe is - kort weergegeven - aangevoerd dat de verklaringen van de getuigen die belastend verklaren over verdachte onbetrouwbaar zijn. De verklaringen zijn wisselend, tegenstrijdig en de getuigen zijn niet objectief. Ook past het constateerde letsel niet bij schoppen.
Het hof is van oordeel dat het door en namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde het volgende.
De aangifte van [benadeelde] wordt ondersteund door de verklaring van [getuige 1] en de kleurenfoto’s van het door [benadeelde] opgelopen letsel. De daarop zichtbare verwondingen duiden niet op een val in de bosjes, waarbij schrammen zouden zijn opgelopen, maar lijken veel meer te passen bij trappen tegen het hoofd en het lichaam. Hierbij acht het hof ook van belang dat aangever heeft verklaard dat hij duidelijk de rode schoen van [verdachte] op zich af zag komen. Nu alleen verdachte en aangever met elkaar in gevecht waren kan over de vraag door wie aangever is getrapt ook redelijkerwijs geen misverstand bestaan.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde overweegt het hof dat de aangifte van [slachtoffer] wordt ondersteund door de getuigenverklaringen van [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] , [getuige 5] en [getuige 6] . Het hof heeft geen enkele aanleiding te veronderstellen dat de getuigen hun verklaringen op elkaar hebben afgestemd of anderszins aan de betrouwbaarheid van deze verklaringen te twijfelen.
Op grond van het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de aangevers [benadeelde] en [slachtoffer] meermalen heeft geslagen en ook meermalen tegen het hoofd heeft geschopt. Door zijn handelen heeft verdachte zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat aangevers zwaar lichamelijk letsel zouden oplopen.
Het verweer wordt verworpen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel - ook in onderdelen - slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1. primair
hij op 19 december 2016 te [plaats 1] , gemeente [gemeente] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen hem meermalen heeft gestompt/geslagen en meermalen tegen het hoofd en het lichaam heeft geschopt/getrapt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
primair
hij op 20 december 2016 te [plaats 1] , gemeente [gemeente] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen hem meermalen heeft geslagen/gestompt en meermalen tegen het hoofd heeft geschopt/getrapt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 primair en 2 primair bewezen verklaarde levert telkens op:
poging tot zware mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

Ter zitting in hoger beroep is door de verdediging
primaireen beroep gedaan op psychische overmacht. Hiertoe is aangevoerd dat er sprake was van een zeer emotionele situatie en gezien de daardoor ontstane druk bij verdachte, mede ook in aanmerking genomen zijn jeugdige leeftijd en de lange periode en ernst van de pesterijen, kon niet gevergd worden dat hij weerstand kon bieden aan de druk van de omstandigheden. Voor beide feiten geldt dat niet in redelijkheid kon worden gevergd dat verdachte aan het pesten en discrimineren weerstand bood, aldus de raadsvrouw.
Subsidiairis betoogd dat verdachte ten aanzien van beide feiten een beroep op (putatief) noodweer, dan wel noodweerexces toekomt.
In het bijzonder is daarbij ten aanzien van feit 1 aangevoerd dat verdachte in redelijkheid kon aannemen dat het schelden door aangever zou worden opgevolgd door agressief gedrag. Verdachte mocht zich tegen dit onmiddellijk dreigend gevaar verdedigen. Daarnaast mocht verdachte zich ook tegen de aanhoudende discriminatie verdedigen. Concluderend had verdachte geen andere keuze dan zich te verdedigen tegen de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van zijn lijf en eerbaarheid, zodat er sprake was van noodweer dan wel mocht verdachte aannemen dat hij dreigde te worden aangevallen en is sprake van putatief noodweer. Indien het hof vindt dat verdachte de grenzen heeft overschreden dan is sprake van noodweerexces, aldus de raadsvrouw.
Ten aanzien van feit 2 is eveneens betoogd dat verdachte gelet op de zeer dreigende situatie kon veronderstellen dat hij werd aangevallen dan wel dat hij dreigde te worden aangevallen. Hiertegen mocht hij zich dan ook verdedigen waardoor sprake is van putatief noodweer. Van hem kon niet gevergd worden dat hij zich hieraan zou onttrekken. Ook is sprake van aantasting van de eer door racisme. Indien wordt aangenomen dat verdachte zich had moeten onttrekken, is sprake van noodweerexces. Verdachte is jaren gekleineerd en gepest. Op het moment dat aangever hem aanvalt ontstaat er een hevige gemoedsbeweging.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof acht de feiten en omstandigheden die de verdediging aan het verweer ten grondslag heeft gelegd niet aannemelijk zijn geworden. De door de verdediging gegeven lezing van de gebeurtenissen vindt zijn weerlegging in de volgende, aan wettige bewijsmiddelen ontleende, feiten en omstandigheden.
Op 19 december 2016 waren aangever [benadeelde] en verdachte op school. Toen [benadeelde] langs verdachte liep hoorde hij hem zeggen: ‘Ik ga [benadeelde] slaan’. Hierop heeft [benadeelde] aan verdachte gevraagd waarom hij dat zei, maar verdachte gaf geen antwoord. [benadeelde] is vervolgens naar de ingang van het schoolgebouw gelopen. Op het moment dat hij de deur wilde openen voelde hij vanuit het niets een enorme dreun op zijn achterhoofd. Hij draaide zich gelijk om en zag verdachte voor zich staan. Hij zag dat verdachte hem met zijn vuist tegen zijn mond sloeg. Door de slag kreeg [benadeelde] een bloedlip. Toen [benadeelde] zijn rugzak af wilde doen kreeg hij een duw van verdachte. [benadeelde] viel hierdoor op de grond. Terwijl [benadeelde] op de grond lag trapte verdachte tegen zijn ribben en twee keer hard in zijn gezicht. Toen [benadeelde] weer omhoog probeerde te komen kreeg hij een schop tegen zijn nek. Dit veroorzaakte veel pijn en een grote kras waar bloed uit kwam.
Op 20 december 2016 fietste aangever [slachtoffer] samen met [getuige 3] en [getuige 5] naar huis. Op een gegeven moment haalt aangever verdachte en [naam] in. Tijdens het inhalen vroeg hij aan [naam] waarom hij ruzie had met [benadeelde] en waarom hij verdachte op hem had afgestuurd. Vervolgens pakte verdachte het stuur van [slachtoffer] beet en schopte [naam] tegen zijn voorwiel. [slachtoffer] kwam hierdoor ten val, viel op het gras en stond gelijk weer op. Verdachte kwam op [slachtoffer] af en sloeg hem vier keer met de vuist tegen zijn gezicht. Vervolgens gaf verdachte [slachtoffer] een duw waardoor hij in de naast het fietspad gelegen sloot viel. Toen [slachtoffer] uit de sloot wilde klimmen schopte verdachte vijf à zes keer met kracht tegen zijn hoofd. [slachtoffer] wilde opstaan, maar dat lukte niet omdat verdachte meteen op hem ging zitten. Verdachte sloeg hem hierbij weer meerdere keren met zijn vuisten tegen het hoofd.
Daarbij overweegt het hof dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte in de hiervoor weergegeven situaties werd gepest of gediscrimineerd en dat dit - direct of indirect - de aanleiding is geweest voor het gedrag van verdachte.
Psychische overmacht
Van psychische overmacht is sprake bij een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kan en ook niet behoeft te bieden. Daarnaast kan onder omstandigheden het feit dat de verdachte zich heeft gebracht in de situatie waarin die drang op hem is uitgeoefend in de weg staan aan het slagen van het beroep op psychische overmacht.
Zoals hiervoor is overwogen en ook overigens acht het hof niet aannemelijk geworden dat sprake is geweest van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden.
Het beroep op psychische overmacht wordt verworpen.
(Putatief) noodweer
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de verdachte de hem verweten gedragingen niet heeft verricht in situaties waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van zijn eigen of eens anders lijf of eerbaarheid tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor.
Naar het oordeel van het hof is ten aanzien van het incident op 19 december 2016 alsook ten aanzien van het incident op 20 december 2016 evenmin gebleken van een situatie waarin sprake was van verontschuldigbare dwaling aan de kant van de verdachte. Niet gebleken is dat verdachte niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zich in beide situaties moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld. Ten aanzien van het incident op 20 december 2016 overweegt het hof in het bijzonder nog dat de aangever al fietsende zich niet tot verdachte wendde maar tot [naam] , terwijl verdachte daarop meteen het stuur van aangever beetpakte.
Ten overvloede overweegt het hof dat het begrip ‘eerbaarheid’ niet zo ruim is dat dat kan worden aangerand door een belediging.
Noodweerexces
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie (zie bespreking beroep op noodweer), zodat het beroep op noodweerexces reeds daarom niet slaagt.
De verweren worden verworpen.
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan twee pogingen tot zware mishandeling van aangevers [benadeelde] en [slachtoffer] . Daarbij heeft hij hen tegen het hoofd gestompt en meermalen tegen het hoofd geschopt. Door zijn handelen heeft verdachte een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van aangevers.
Deze uitbarstingen van geweld hebben geleid tot heel gevaarlijk gedrag. Verdachte mag van geluk spreken dat het letsel niet nog ernstiger was. Ook veroorzaken dit soort feiten, gepleegd op het schoolplein en tijdens het fietsen van school naar huis, in de maatschappij gevoelens van onrust en onveiligheid.
Uit het verdachte betreffende uittreksel Justitiële Documentatie van 28 juni 2019 blijkt dat verdachte niet eerder, en ook niet later, is veroordeeld voor enig strafbaar feit.
Gelet op de ernst van de feiten is in beginsel de oplegging van een forse onvoorwaardelijke taakstraf passend en geboden.
Daar staat tegenover dat het hof bij het bepalen van de straf ook heeft gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals die zijn gebleken uit het strafdossier, uit het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 29 mei 2017, en vooral uit hetgeen de verdachte en zijn raadsvrouw ter terechtzitting van het hof hebben aangevoerd.
Uit het rapport van de Raad volgt dat verdachte een uiterst onveilige en instabiele jeugd heeft gekend. Verdachte heeft veel ingrijpende gebeurtenissen meegemaakt. Het is onduidelijk wat de impact is geweest en in hoeverre verdachte dit heeft kunnen verwerken. Verdachte is enorm kwetsbaar. Ondanks de betrokken hulpverlening vindt de Raad het belangrijk dat verdachte extra intensieve begeleiding aangeboden krijgt. De begeleiding en hulpverlening hebben op dit moment de meeste prioriteit, maar de Raad vindt het ook belangrijk dat verdachte gaat inzien dat zijn gedrag consequenties heeft.
Ter zitting van het hof heeft [begeleider] , begeleider van het gezinshuis in [plaats 2] waar verdachte enige tijd heeft gewoond en vertrouwenspersoon van verdachte, verklaard dat verdachte op dit moment niet gesloten is geplaatst vanwege zijn gedrag, maar omdat men zich zorgen maakt om het geestelijk welzijn van verdachte. Ook de afgelopen periode is er veel gebeurd. Er is inmiddels gestart met therapie. Het is de bedoeling dat verdachte na de vakantie voor negen maanden in een gezin wordt geplaatst en aansluitend begeleid gaat wonen. Bij het gezin gaat verdachte het programma Treatment Foster Care Oregon (TFCO) volgen. Dit is een zeer intensief behandelprogramma.
Alles afwegend, ook gelet op het tijdsverloop, acht het hof oplegging van een geheel voorwaardelijke werkstraf van 60 uren, met een proeftijd van twee jaren, en met de bijzondere voorwaarden van een meldplicht en reclasseringstoezicht, een passende reactie. Deze voorwaardelijke straf dient ook als stok achter de deur om te voorkomen dat verdachte opnieuw (soortgelijke) strafbare feiten zal plegen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 524,90, vermeerderd met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 389,90. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Materiële schade
Het hof is van oordeel dat behandeling van de vordering voor wat betreft de gestelde materiële schade een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Deze vordering is onvoldoende onderbouwd. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Immateriële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Naar redelijkheid en billijkheid stelt het hof die schade vast op € 150,-. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige deel van de gestelde immateriële schade is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 45, 77a, 77g, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Rechtdoende op het hoger beroep, na terugwijzing door de Hoge Raad:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair en 2 primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstraf, bestaande uit een
werkstrafvoor de duur van
60 (zestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
30 (dertig) dagen jeugddetentie.
Bepaalt dat de werkstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn/haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 77aa, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde verplicht is zich gedurende de proeftijd te melden bij Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering [adres] , dan wel een andere door deze instelling te bepalen soortgelijke instelling, zolang en zo frequent de reclassering dit noodzakelijk acht.
Geeft opdracht aan Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering [adres] dan wel een andere door deze instelling te bepalen soortgelijke instelling, tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde(n) en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 1 primair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 150,00 (honderdvijftig euro) bestaande uit € 150,00 (honderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het onder 1 primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 150,00 (honderdvijftig euro) bestaande uit € 150,00 (honderdvijftig euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
3 (drie) dagen jeugddetentie, met dien verstande dat de toepassing van die jeugddetentie de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Aldus gewezen door
mr. E.M.J. Brink, voorzitter,
mr. A.J. Rietveld en mr. L.J. Bosch, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J. Brink, griffier,
en op 24 juli 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.