Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
wonende te [A] ,
[appellant],
[bedrijf B.V.],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- het exploot van [bedrijf B.V.] van 23 januari 2017,
- het tussenarrest van 1 mei 2018, houdende de bepaling van een comparitie van partijen,
- de beslissing van de kamer(voorzitter) van het hof om de op 28 november 2018 geplande comparitie geen doorgang te laten vinden (vanwege een incompleet dossier),
- de verzoeken van partijen om (uit proceseconomische redenen) de, na opgave van verhinderdata, op 21 juni 2019 opnieuw geplande comparitie van partijen geen doorgang te laten vinden.
a) veroordeling van [bedrijf B.V.] tot betaling van achterstallig loon vanaf 1 september 2014, vermeerderd met vakantiegeld, emolumenten en wettelijke verhoging, totdat de arbeidsrelatie is beëindigd;
b) een verklaring voor recht dat de benoeming van [B] tot bestuurder van [bedrijf B.V.] nietig is, dan wel, indien de aanstelling vernietigbaar is, met vernietiging van haar aanstelling;
c) machtiging van de executeur van de nalatenschap tot aanstelling van een bewindvoerder voor [bedrijf B.V.] ,
met veroordeling van [bedrijf B.V.] in de kosten in beide instanties.
3.De vaststaande feiten
3.3 De ouders van [appellant] waren beiden tot hun overlijden op 4 maart 2004 (vader) respectievelijk 3 april 2012 (moeder) directeur van [bedrijf B.V.] .
Na het terugtreden van [appellant] als directeur is hij werkzaamheden voor [bedrijf B.V.] blijven verrichten. Betaling voor die werkzaamheden vond plaats in de vorm van loonbetalingen.
In de brief maakt hij aanspraak op doorbetaling van zijn loon totdat de arbeidsovereenkomst zal zijn beëindigd.
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
5.De vermeerdering van eis in de hoofdzaak
heeft in eerste aanleg het beroep van [appellant] op de nietigheid van de benoeming van [B] als bestuurder van [bedrijf B.V.] bestreden, onder meer met de stelling dat het beroep te laat is gedaan.
De kantonrechter heeft in zijn eindvonnis het beroep op de (beweerdelijke) nietigheid van de benoeming van [B] tot bestuurder van [bedrijf B.V.] onbesproken gelaten.
Het hof verstaat daarbij de vordering weergegeven onder 2.4. sub a) als een vordering tot aanvulling van de veroordeling van [bedrijf B.V.] om het salaris tot 1 september 2014 te betalen (en dus niet als een vordering om in plaats van die veroordeling alleen het loon vanaf 1 september 2014 te betalen).
6.De motivering van de beslissing in hoger beroep in de hoofdzaak
In grief 1 komt [appellant] op tegen de omstandigheid dat de kantonrechter niet heeft beslist op zijn beroep op de nietigheid van de benoeming van [B] tot bestuurder van
grief 1 in principaal hoger beroepvoorop dat [appellant] zich er terecht over beklaagt dat de kantonrechter in zijn (eind)vonnis niet is ingegaan op zijn verweer ten aanzien van de ontvankelijkheid van [bedrijf B.V.] in haar (reconventionele) vorderingen jegens hem. In zoverre is de grief terecht voorgesteld. Of de grief ook slaagt hangt af van een inhoudelijke beoordeling in hoger beroep van dat verweer. Het hof vat de grief daarbij op als gericht tegen de veroordeling van [appellant] in reconventie om aan [bedrijf B.V.] een bedrag te betalen (van € 10.932,60).
Het hof verwerpt die stelling. Door het overlijden van moeder had [bedrijf B.V.] geen bestuurder meer. Het was derhalve in het belang van [bedrijf B.V.] dat er een nieuwe bestuurder zou worden benoemd. In de situatie dat de aandelen van [bedrijf B.V.] allemaal in de nalatenschap vielen, die nalatenschap niet was verdeeld en die verdeling door onenigheid tussen de erfgenamen ook niet op korte termijn viel te verwachten, omvatte de beheerstaak van [C] in haar hoedanigheid van executeur testamentair, ook de bevoegdheid om een bestuurder van [bedrijf B.V.] te benoemen.
Van een nietig besluit is derhalve geen sprake.
Ingevolge artikel 2:15 lid 5 BW geldt voor een beroep op de vernietigbaarheid van een dergelijk besluit een vervaltermijn van één jaar. [bedrijf B.V.] heeft al in eerste aanleg gemotiveerd aangevoerd dat die vervaltermijn reeds ten tijde van het beroep op de nietigheid was verstreken. [appellant] heeft op dat verweer niet gereageerd. Het hof acht, zonder reactie daarop, het verweer overtuigend en houdt dat verweer daarom voor juist.
In het verlengde van het falen van die grief ligt, dat de vorderingen die hiervoor zijn weergegeven onder 2.4 sub b) en c), niet berusten op een deugdelijke grondslag. Die vorderingen zullen derhalve worden afgewezen.
grief 1 in incidenteel hoger beroephet oordeel van de kantonrechter dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst heeft bestaan.
Het hof stelt vast dat er tussen partijen geen geschil van mening over bestaat dat in de verhouding zoals die tussen partijen gold met betrekking tot de werkzaamheden die [appellant] verrichtte voor [bedrijf B.V.] , voldaan was aan in ieder geval drie van de vier voorwaarden die in het algemeen gelden voor een arbeidsovereenkomst, te weten (a) het persoonlijk verrichten van arbeid, (b) gedurende een zekere tijd, (c) tegen betaling van loon.
[bedrijf B.V.] kan zich niet vinden in het oordeel van de kantonrechter dat voor het bestaan van een gezagsverhouding niet is vereist dat daadwerkelijk aanwijzingen en instructies worden gegeven. Volgens [bedrijf B.V.] miskent de kantonrechter daarmee dat het bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst aankomt op wat partijen bij het aangaan van de werkrelatie voor ogen stond en op de wijze waarop zij daaraan uitvoering hebben gegeven. [bedrijf B.V.] voert aan dat de familieverhouding voorop stond en dat het nimmer de bedoeling is geweest een gezagsverhouding te scheppen. Volgens [bedrijf B.V.] voerde [appellant] zijn werkzaamheden uit op basis van een volmacht en had hij volledige vrijheid van handelen. Zeker na het overlijden van vader oefende niemand gezag over hem uit. Zijn moeder was daar niet toe in staat en wenste dat ook niet. Daarmee ontbrak een gezagsverhouding.
weerspreekt niet dat hem in de dagelijkse praktijk geen instructies en aanwijzingen werden gegeven, maar sluit zich aan bij het oordeel van de kantonrechter dat dit ook niet nodig was voor het aannemen van een gezagsverhouding.
Weliswaar zijn na het overlijden van vader aan [appellant] volmachten verstrekt, maar het hof acht plausibel dat die zijn verstrekt om het handelen van [appellant] extern te legitimeren. Daarvoor kon grond bestaan omdat de bemoeienis van moeder met [bedrijf B.V.] (kennelijk) beperkter was dan die van vader.
Wat daar verder van zij, de (kennelijk) beperktere bemoeienis van moeder met [bedrijf B.V.] maakt op zichzelf nog niet dat daarmee de arbeidsovereenkomst transformeerde in een overeenkomst van opdracht (met volmachten). Daarvoor geldt dat de bevoegdheid tot het geven van instructies en aanwijzingen bleef bestaan en dat de omstandigheid dat daar na het overlijden van vader in de praktijk niet of nauwelijks uitvoering aan werd gegeven, onvoldoende is om een (contractuele) wijziging van de arbeidsrelatie op te baseren.
grieven 2 tot en met 5 in principaal hoger beroep.
Volgens [appellant] was hij op 1 september 2014, de datum van ontslag, nog steeds arbeidsongeschikt als gevolg van de hartproblemen waarvoor hij in januari 2014 was opgenomen in het ziekenhuis en was geopereerd.
In dat bericht en het rapport wordt vermeld dat de visie van [appellant] en [bedrijf B.V.] over de werkzaamheden van [appellant] , in het bijzonder op het punt van de fysieke belasting, zodanig sterk afwijken dat geen oordeel kan worden gegeven over de arbeidsongeschiktheid van [appellant] voor het verrichten van zijn werkzaamheden, en dat het eerder gegeven oordeel daarom wordt ingetrokken.
[appellant] heeft nog nadere bewijslevering aangeboden door overlegging van aanvullende medische rapportage. Aan dat aanbod gaat het hof voorbij. [appellant] heeft al de gelegenheid gehad om alle van belang zijnde schriftelijke stukken in het geding te brengen en het hof ziet geen aanleiding om [appellant] daartoe nog een nadere gelegenheid te bieden. [appellant] heeft ook nog bewijs aangeboden door "het horen van getuigen". Dat aanbod is echter niet gespecificeerd en het hof gaat daarom aan dat aanbod voorbij.
7.De slotsom in de hoofdzaak
De in hoger beroep bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd.
De kosten voor die procedure aan de zijde van [bedrijf B.V.] zullen worden vastgesteld op
De kosten voor die procedure aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op