ECLI:NL:GHARL:2019:5985

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 juli 2019
Publicatiedatum
23 juli 2019
Zaaknummer
200.246.866
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en verdeling gemeenschap; beoordeling behoeftigheid en benadeling gemeenschap

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 juli 2019, gaat het om een hoger beroep betreffende partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgemeenschap tussen twee partijen, [verzoekster] en [verweerster]. De partijen zijn in 2002 met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen en zijn inmiddels gescheiden. De rechtbank Gelderland had eerder bepaald dat [verzoekster] een bijdrage van € 852,- bruto per maand moest betalen aan [verweerster] voor haar levensonderhoud. In hoger beroep betwist [verzoekster] de behoeftigheid van [verweerster] en verzoekt zij om de alimentatie te limiteren tot één jaar na de echtscheiding.

Het hof oordeelt dat [verweerster] op dit moment nog behoeftig is, maar dat zij in de toekomst in staat kan worden geacht om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof stelt de aanvullende behoefte van [verweerster] vast op € 719,- netto per maand, met de verwachting dat deze behoefte na twee jaar zal verdwijnen. Het hof wijst het verzoek van [verzoekster] tot limitering van de alimentatie af, omdat niet voldoende is onderbouwd dat [verweerster] na de termijn van één jaar volledig in haar eigen kosten kan voorzien.

Daarnaast is er een geschil over de benadeling van de huwelijksgemeenschap. [verweerster] stelt dat [verzoekster] de gemeenschap heeft benadeeld door € 6.500,- op te nemen van een gezamenlijke spaarrekening. Het hof oordeelt dat [verzoekster] inderdaad de gemeenschap heeft benadeeld en veroordeelt haar tot betaling van € 3.250,- aan [verweerster]. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.246.866/01 en 200.249.558
(zaaknummers rechtbank Gelderland 328714 en 333241)
beschikking van 23 juli 2019
in zake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: [verzoekster] ,
advocaat: mr. D.M. Cats te Ede (voordien: mr. R. de Vries te Ede),
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: [verweerster] ,
advocaat: mr. B. Anik te Arnhem.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 1 juni 2018, zoals hersteld bij beschikking van
30 oktober 2018, uitgesproken onder voormelde zaaknummers (verder ook te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties 1 tot en met 12, ingekomen op 29 augustus 2018;
  • het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep, alsmede houdende een incidenteel verzoek tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking, met producties 1 tot en met 10;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties 12 tot en met 14;
  • het verweerschrift tegen het incidenteel verzoek;
  • een journaalbericht van mr. Cats van 12 maart 2019 en
- een journaalbericht van mr. Anik van 18 maart 2019 met producties 11 tot en met 13.
2.2
Bij beschikking van 29 januari 2019 (zaaknummer 200.246.866/02) heeft het hof reeds een beslissing genomen op het incidenteel verzoek (zie hierna overweging 3.4).
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 28 maart 2019 plaatsgevonden. Namens [verzoekster] is mr. D.M. Cats verschenen. [verweerster] is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. B. Anik.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2002 te [B] met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen.
3.2
Bij beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 1 juni 2018, zoals hersteld bij beschikking van 30 oktober 2018, heeft de rechtbank:
- de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;
  • bepaald dat [verzoekster] met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheiding in het huwelijksregister met een bedrag van € 852,- bruto per maand dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van [verweerster] ;
  • bepaald dat [verweerster] huurder is van de woning, aan [de a-straat 1] 3 in [B] ;
  • de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld op de wijze als is overwogen in de overwegingen 3.24 tot en met 3.46 van die beschikking;
  • de proceskosten gecompenseerd, en
  • het meer of anders verzochte afgewezen.
3.3
De echtscheidingsbeschikking is op 18 september 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.4
Bij beschikking van 29 januari 2019 heeft het hof, op verzoek van [verweerster] , de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 1 juni 2018, met uitzondering van de in die beschikking uitgesproken echtscheiding, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

4.De omvang van het geschil in hoger beroep

4.1
In het principaal hoger beroep bestrijdt [verzoekster] de nevenvoorziening die de rechtbank ten aanzien van de partneralimentatie heeft getroffen. Zij verzoekt het hof te bepalen dat zij geen bijdrage in het levensonderhoud van [verweerster] hoeft te betalen of hooguit tot één jaar na echtscheiding.
4.2
In het incidenteel hoger beroep bestrijdt [verweerster] de beslissing van de rechtbank dat de opname door [verzoekster] van haar bankrekening van € 6.500 geen benadeling van de gemeenschap is. Zij verzoekt het hof te bepalen dat [verzoekster] haar alsnog € 3.250,- moet betalen.
4.3
[verweerster] en [verzoekster] voeren over en weer verweer tegen elkaars verzoeken.
4.4
Het hof zal de grieven in het principaal en het incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.
5. De motivering van de beslissing
Partneralimentatie
Huwelijksgerelateerde behoefte
5.1
De rechtbank heeft de huwelijksgerelateerde behoefte van [verweerster] vastgesteld op € 1.485,- netto per maand. Deze huwelijksgerelateerde behoefte is in het principaal hoger beroep niet in geschil en staat daarmee vast.
Behoeftigheid en aanvullende behoefte
5.2
Grief I in het principaal hoger beroep van [verzoekster] richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de eigen verdiencapaciteit van [verweerster] € 488,- netto per maand bedraagt en dat [verweerster] nog een aanvullende behoefte heeft van € 997,- netto per maand.
[verzoekster] stelt dat [verweerster] niet behoeftig is. Volgens haar is [verweerster] in staat, dan wel moet zij in staat worden geacht, in haar huwelijksgerelateerde behoefte te voorzien. Op haar rust - als onderhoudsgerechtigde - een inspanningsverplichting om haar volledige verdiencapaciteit te benutten. [verzoekster] onderbouwt haar stelling als volgt.
[verweerster] heeft geen (zorg voor) kinderen. Zij is 50 jaar oud, heeft een universitaire opleiding genoten en is volledig arbeidsgeschikt. [verweerster] heeft in het verleden diverse werkzaamheden in loondienst verricht en voert al bijna 25 jaar haar eigen onderneming, de eenmanszaak [C] Communicatie-ondersteuning/advies. [verweerster] heeft zich doordeweeks altijd fulltime op haar werk kunnen richten. Anders dan [verweerster] stelt, was zij doordeweeks niet de mantelzorger van [verzoekster] .
De onderneming van [verweerster] is niet rendabel en daarom mag van [verweerster] worden verwacht dat zij de onderneming staakt en/of andere werkzaamheden gaat verrichten waarbij meer inkomsten kunnen worden gegenereerd.
Verder stelt [verzoekster] , onder verwijzing naar een overzicht van artikelen die [verweerster] voor de [D] heeft geschreven én naar facebookberichten van [verweerster] over haar werkzaamheden, dat [verweerster] in ieder geval in 2018 feitelijk meer inkomen heeft dan € 488,- netto per maand (het bedrag aan eigen inkomsten van [verweerster] dat de rechtbank in de bestreden beschikking tot uitgangspunt heeft genomen). Na het feitelijk uiteengaan van partijen in augustus 2017 is [verweerster] ook in staat gebleken om in haar eigen behoefte te voorzien, aldus [verzoekster] .
5.3
[verweerster] stelt op haar beurt dat zij behoeftig is en behoefte heeft aan de partneralimentatie, zoals in de bestreden beschikking is vastgesteld. Ter onderbouwing van die stelling voert [verweerster] het volgende aan.
Zij werkt als schrijfster en haar enige bron van inkomsten is haar onderneming. Daarbij heeft zij de laatste vier jaren dat partijen samenwoonden als mantelzorger voor [verzoekster] gezorgd. Als gevolg van medische klachten is zij op dit moment niet in staat om ander werk te gaan doen of haar werkzaamheden uit te breiden. Zij heeft een tumor in de hypofyse, zij ervaart aangezichtspijnen en haar middenrif is gescheurd. Zij was in 2018 nog altijd onder behandeling van een neuroloog en gebruikt medicatie. [verzoekster] is van de medische klachten van [verweerster] altijd op de hoogte geweest en zij heeft er altijd mee ingestemd dat [verweerster] parttime werkte en alleen uit haar onderneming inkomen ontving. De huishouding van partijen was daarop ook ingericht. Zij leefden van beide inkomens van partijen. De winst uit haar onderneming is de afgelopen jaren ver onder bijstandsniveau. Op dit moment is er niet meer werk dan de afgelopen jaren het geval was en de tarieven binnen de Persgroep zijn gehalveerd. [verweerster] betwist dat zij in 2018 een hoger inkomen dan € 488,- netto per maand had en dat zij na het feitelijk uiteengaan van partijen in staat is gebleken om in haar behoefte te voorzien.
5.4
Het hof overweegt als volgt.
[verweerster] is behoeftig als zij niet voldoende inkomsten heeft voor haar levensonderhoud, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven. Wat er ook zij van het geschilpunt tussen partijen over de mate waarin [verweerster] aan [verzoekster] mantelzorg heeft verleend, het staat vast dat [verweerster] langdurig (meer dan 20 jaren) en dus ook ten tijde van het huwelijk van partijen, alleen inkomen uit haar onderneming heeft genoten en dat dit inkomen, in ieder geval de laatste vier jaren van het huwelijk, onder bijstandsniveau was. Uit de door [verweerster] in het geding gebrachte belastingaangiften blijkt dat haar winst uit onderneming (voor ondernemersaftrek) in 2014 € 7.556,- bruto bedroeg, in 2015 € 6.311,-, in 2016 € 6.297,- en in 2017 € 9.419,- (laatstgenoemd bedrag is hoger dan het in de bestreden beschikking opgenomen bedrag aan geprognosticeerde winst over 2017 van € 5.320,-).
Gelet op de financiële gegevens acht het hof het niet aannemelijk dat [verweerster] op dit moment reeds volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, maar dat dit op termijn wel van haar kan worden verwacht. Zij zal – zo neemt het hof aan – enige tijd nodig hebben om haar betaalde werkzaamheden uit te breiden. Het hof is derhalve van oordeel dat [verweerster] nu nog behoeftig is en dat zij behoefte heeft aan een bijdrage van [verzoekster] in de kosten van haar levensonderhoud.
De aanvullende behoefte berekent het hof als volgt. Gezien de stijging van de winst uit onderneming in 2017 ten opzichte van voorgaande jaren en bij gebreke van bewijsstukken van haar inkomen in 2018, gaat het hof ervan uit dat [verweerster] in staat is om vanaf de ingangsdatum (18 september 2018, de datum van echtscheiding) een inkomen te verwerven op ten minste het niveau van 2017 van € 9.419,-. Het hof verhoogt de winst uit onderneming met een bedrag van € 840,- aan huisvestingskosten, overeenkomstig het oordeel van de rechtbank in overweging 3.12 van de bestreden beschikking, nu tegen dat oordeel geen grief is gericht. De in aanmerking te nemen bruto winst uit onderneming komt hiermee op € 10.259,- en het netto inkomen van [verweerster] op € 766,- per maand. Bij een huwelijksgerelateerde behoefte van € 1.485,- netto per maand en een eigen inkomen van € 766,- netto per maand, heeft [verweerster] nog een aanvullende behoefte van € 719,- netto per maand (gebruteerd € 1.300,- per maand). Het hof zal van deze aanvullende behoefte met ingang van 18 september 2018 uitgaan.
5.5
Het hof is van oordeel dat van [verweerster] gevergd kan worden dat zij zich inspant om haar inkomsten te verhogen – door de werkzaamheden voor haar onderneming uit te breiden en/of op de arbeidsmarkt andere werkzaamheden te gaan verrichten – zodat zij volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. [verweerster] heeft een universitaire opleiding genoten en heeft ruime werkervaring. Blijkens de uitdraai van de LinkedIn-pagina van [verweerster] , die in eerste aanleg is overgelegd, voert [verweerster] sinds 1994 haar eigen onderneming en is zij daarnaast plaatsvervangend hoofdredacteur en redactiecoördinator voor [E] geweest (van 1998 tot 2002) en mede-eigenaar van [F] (van 2008 tot 2013). [verweerster] heeft haar stelling dat zij door haar gezondheidsproblemen niet meer kan werken dan dat zij thans doet, tegenover de betwisting door [verzoekster] , onvoldoende onderbouwd. De door haar in het geding gebrachte medische stukken uit 2006 tot en met 2009 en de bewijsstukken van haar medicatie en van haar afspraakbevestigingen met een neuroloog en verpleegkundig specialist [G] in 2018, zijn daartoe onvoldoende. Niet is komen vast te staan dat haar gezondheidsproblemen [verweerster] beperken in haar mogelijkheden om meer betaalde werkzaamheden te verrichten. Dit brengt mee dat van haar mag worden verwacht dat zij zich in voldoende mate inspant om een hoger inkomen te verwerven, een inkomen waarmee zij volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
Naar het oordeel van het hof doet [verweerster] dit vooralsnog onvoldoende. Hoewel reeds in 2017 bekend was dat partijen zouden gaan scheiden en de rechtbank in de bestreden beschikking heeft gewezen op de op [verweerster] rustende inspanningsverplichting, is in hoger beroep niet gesteld of gebleken welke concrete stappen [verweerster] in 2018 en 2019 heeft ondernomen om haar betaalde werkzaamheden, in loondienst of via haar onderneming, verder uit te breiden. Indien [verweerster] haar kansen op de arbeidsmarkt niet, althans onvoldoende gaat benutten dient dat voor haar rekening en risico te komen.
In de gegeven omstandigheden is het hof voorts van oordeel dat van [verweerster] kan worden verwacht dat zij zich inspant om haar inkomsten uit te bouwen zodanig dat zij na een termijn van twee jaren vanaf de datum van deze beschikking volledig in haar huwelijksgerelateerde behoefte kan voorzien. Het hof gaat daarbij in redelijkheid ervan uit dat de thans nog resterende aanvullende behoefte van [verweerster] van € 719,- netto per maand door toename van de verdiencapaciteit van [verweerster] na één jaar zal zijn gehalveerd en na twee jaren niet meer bestaat. Concreet betekent dit dat het hof uitgaat van een verdiencapaciteit van [verweerster] met ingang van 1 augustus 2020 van € 1.125,- netto per maand en met ingang van 1 augustus 2021 van € 1.485,- netto per maand, met welke bedragen zij dan volledig in haar huwelijksgerelateerde behoefte kan voorzien.
5.6
Concluderend stelt het hof de aanvullende behoefte van [verweerster] vast op:
- € 1.485,- -/- € 766,- = € 719,- € 1.485,- -/- € 766,- = € 719,- netto per maand (gebruteerd € 1.300,- per maand) met ingang van 18 september 2018 en
- € 1.485,- -/- € 1.125,- = € 360,- € 1.485,- -/- € 1.125,- = € 360,- netto per maand (gebruteerd € 623,- per maand) met ingang van 1 augustus 2020.
Met ingang van 1 augustus 2021 is de aanvullende behoefte nihil.
Grief I in het principaal hoger beroep van [verzoekster] slaagt in zoverre.
Draagkracht van [verzoekster]
5.7
In het kader van het vaststellen van de draagkracht van [verzoekster] is tussen partijen alleen haar woonlast in geschil. Grief II in het principaal hoger beroep van [verzoekster] richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat rekening wordt gehouden met een woonlast van [verzoekster] ter grootte van het in de bijstandsnorm opgenomen bedrag van € 222,- per maand.
5.8
[verzoekster] stelt primair dat moet worden uitgegaan van een kale huurlast van € 810,- per maand. Zij voert, samengevat, het volgende aan. Nadat zij de voormalige echtelijke woning moest verlaten, is zij gaan inwonen bij haar moeder. Dit is een noodoplossing. Zij kan daar niet structureel blijven wonen, omdat het appartement van haar moeder klein is en beperkte slaapgelegenheid heeft en omdat de gezondheid van haar moeder slecht is. Zij moet in staat worden gesteld om een eigen woonruimte te huren. Zij is aangewezen op een woning in de vrije sector. De kale huur bedraagt minimaal € 810,- per maand. Indien in de berekening van haar draagkracht geen rekening wordt gehouden met een te verwachten woonlast van redelijke omvang kan zij nooit een eigen woning huren.
[verzoekster] stelt subsidiair dat in ieder geval rekening moet worden gehouden met het bedrag van € 250,- per maand aan woonlasten dat zij aan haar moeder betaalt omdat zij nu zij bij haar moeder inwoont.
5.9
[verweerster] acht het oordeel van de rechtbank over de woonlast van [verzoekster] juist. Zij voert tegen de stellingen van [verzoekster] , samengevat, het volgende verweer. [verzoekster] is al jarenlang ziek en niet in staat om alleen te wonen. [verzoekster] is aangewezen op begeleid wonen of een andere woonvorm. Het is niet realistisch dat [verzoekster] in de vrije sector gaat huren. Indien de gezondheidssituatie van [verzoekster] in de toekomst zo veel zou verbeteren dat zij in staat is om alleen te wonen, dan kan [verzoekster] een verzoek tot wijziging van de partneralimentatie indienen. Het hof dient niet uit te gaan van hogere woonlasten van [verzoekster] dan de lasten waarvan de rechtbank is uitgegaan, zolang [verzoekster] van haar daadwerkelijke woonlasten geen bewijs heeft geleverd.
5.1
Het hof overweegt als volgt. Gebleken is dat [verzoekster] sinds het feitelijk uiteengaan van partijen bij haar moeder woont en dat zij vanwege haar psychische problematiek (ook) in de jaren daarvoor langdurig op mantelzorg was aangewezen. Ten tijde van de mondelinge behandeling door het hof was [verzoekster] in verband met een 24-uurs behandeling opgenomen en zou zij over enkele weken weer naar huis kunnen. In het licht van deze omstandigheden is het hof van oordeel dat [verzoekster] , tegenover de gemotiveerde betwisting door [verweerster] , onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij binnen afzienbare tijd zelfstandig wil èn kan gaan wonen. Met een mogelijke toekomstige woonlast van [verzoekster] , waarvan niet duidelijk is wanneer zij die zal gaan krijgen, houdt het hof geen rekening. Het hof volgt [verzoekster] daarom niet in haar primaire stelling dat rekening moet worden gehouden met een kale huurlast van € 810,- per maand.
Evenmin volgt het hof [verzoekster] in haar subsidiaire stelling dat in ieder geval rekening moet worden gehouden met een kale huurlast van € 250,- per maand. Naar het oordeel van het hof is niet komen vast te staan dat voormeld bedrag dat [verzoekster] aan haar moeder voldoet, enkel de huurlast betreft. In de gegeven omstandigheden zal het hof, evenals de rechtbank in de bestreden beschikking, voor de berekening van de draagkracht van [verzoekster] in redelijkheid rekening houden met een woonlast van [verzoekster] ter grootte van het in de bijstandsnorm opgenomen bedrag van € 222,- per maand.
5.11
Op grond van het vorenstaande en nu de overige door de rechtbank in aanmerking genomen gegevens voor de draagkrachtberekening niet in geschil zijn, gaat ook het hof uit van een draagkracht aan de zijde van [verzoekster] van € 852,- bruto per maand. Dit brengt mee dat [verzoekster] voldoende draagkracht heeft om volledig in de aanvullende behoefte van [verweerster] , zoals hiervoor onder overweging 5.6 is vastgesteld, te voorzien.
Grief II in het principaal hoger beroep van [verzoekster] faalt.
Verzoek tot limitering
5.12
[verzoekster] heeft in grief III in het principaal hoger beroep verzocht om nihilstelling van de alimentatiebijdrage na verloop van een jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, voor zover het hof een door [verzoekster] aan [verweerster] te betalen partneralimentatie vaststelt. Aan die voorwaarde is voldaan, zodat het hof toekomt aan de beoordeling van die grief.
5.13
Het hof oordeelt als volgt.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [verzoekster] desgevraagd toegelicht dat haar verzoek dient te worden begrepen als een verzoek tot limitering van de partneralimentatie. In reactie daarop heeft [verweerster] te kennen gegeven dat zij ook van een verzoek om limitering is uitgegaan en zij voert daartegen gemotiveerd verweer.
5.14
Op grond van artikel 1:157 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft de rechter de bevoegdheid om op verzoek van één van de echtgenoten voorwaarden te verbinden aan de alimentatieverplichting en/of de duur ervan te limiteren. Een zodanige rechterlijke limitering heeft een definitief karakter in die zin dat het de aanspraken van de onderhoudsgerechtigde – behoudens het in artikel 1:401 lid 2 BW omschreven uitzonderlijke geval – definitief doet eindigen na afloop van de gestelde termijn. In verband met de ingrijpende gevolgen van limitering dienen hoge eisen te worden gesteld aan de te stellen en zo nodig te bewijzen bijzondere omstandigheden die limitering rechtvaardigen.
Het hof is van oordeel dat [verzoekster] haar verzoek tot limitering van de duur van de onderhoudsverplichting tot een termijn van één jaar vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking onvoldoende heeft onderbouwd, nu niet althans in onvoldoende mate zeker is dat [verweerster] na ommekomst van die termijn daadwerkelijk geheel in haar eigen kosten van levensonderhoud zal kunnen voorzien. Weliswaar rust op [verweerster] een inspanningsverplichting, zoals hiervoor onder 5.5 ook is overwogen, maar het beroep van [verzoekster] op die inspanningsverplichting in het kader van het limiteringsverzoek acht het hof onvoldoende om te kunnen oordelen dat een definitief einde dient te komen aan het recht van [verweerster] op een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud per 18 september 2019, zoals [verzoekster] heeft verzocht.
Grief III in het principaal hoger beroep faalt derhalve.
Slotsom partneralimentatie
5.15
De grieven in het principaal hoger beroep slagen deels. Het hof zal in het principaal hoger beroep de bestreden beschikking, voor zover deze ziet op de door [verzoekster] aan [verweerster] verschuldigde partneralimentatie tot 1 augustus 2020, bekrachtigen. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover deze ziet op de door [verzoekster] aan [verweerster] verschuldigde partneralimentatie vanaf 1 augustus 2020 vernietigen en beslissen als hierna zal worden vermeld.
5.16
Het hof heeft een berekening van het inkomen van [verweerster] in het kader van het bepalen van de behoefte gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Vergoeding wegens benadeling
5.17
De peildatum voor de samenstelling en omvang van de huwelijksgemeenschap is in eerste aanleg vastgesteld op 6 november 2017 en is in hoger beroep niet in geschil. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat het saldo van de spaarrekening op naam van [verzoekster] bij SNS Bank met nummer [00000] – dat deel uitmaakt van de huwelijksgemeenschap van partijen – in de periode gelegen tussen 20 augustus 2017 en de peildatum met een bedrag van in totaal € 11.000,- is afgenomen (door opnamen door [verzoekster] op 20 augustus 2017 van € 1.000,- op 8 september 2017 van € 5.000,- en 3 oktober 2017 van € 5.000,-).
In het incidenteel hoger beroep ligt ter beoordeling voor de vraag of [verzoekster] de gemeenschap van partijen heeft benadeeld door deze opnamen wat betreft het gedeelte van € 6.500,-.
5.18
In haar grief in het incidenteel hoger beroep stelt [verweerster] dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding ziet te twijfelen aan de stelling dat [verzoekster] en haar moeder in 2015 afspraken hebben gemaakt over het verlenen van een vergoeding voor het door haar moeder geven van mantelzorg, dat dit leidt tot een schuld van € 6.500,- van de gemeenschap aan de moeder van [verzoekster] die [verzoekster] heeft voldaan en dat daarom met deze betaling rekening wordt gehouden bij het vaststellen van de omvang van de gemeenschap, in die zin dat deze ten laste van het opgenomen bedrag van € 11.000,- van de spaarrekening kon worden gedaan. [verweerster] stelt dat nooit sprake is geweest van mantelzorgafspraken tussen [verzoekster] en haar moeder. Er bestond geen mantelzorgovereenkomst. De in eerste aanleg door [verzoekster] overgelegde brief van haar moeder is geschreven ten behoeve van de echtscheidingsprocedure om de in geschil zijnde geldopnamen te verklaren en is niet echt. Verder stelt [verweerster] dat zij nooit heeft ingestemd met de betaling van € 6.500,- aan de moeder van [verzoekster] en dat ook nooit eerder tijdens het huwelijk van partijen een bedrag ter zake van verleende mantelzorg aan de moeder van [verzoekster] is voldaan. [verzoekster] heeft de gemeenschap benadeeld door de geldopnamen van in totaal € 6.500,-, aldus [verweerster] , op welke grond [verweerster] het hof verzoekt in hoger beroep alsnog te bepalen dat [verzoekster] aan [verweerster] een bedrag van € 3.250,- dient te voldoen.
5.19
[verzoekster] betwist dat van benadeling van de gemeenschap sprake is. [verzoekster] voert daartoe aan dat zij en haar moeder een (mondelinge) mantelzorgovereenkomst hebben gesloten, die ziet op de vergoeding voor de mantelzorg en de in dat kader gemaakte kosten, en dat uit hoofde van die overeenkomst de gemeenschap een bedrag van € 6.500,- aan de moeder van [verzoekster] verschuldigd was. Haar moeder is feitelijk haar mantelzorger geweest en niet [verweerster] . [verweerster] was alleen formeel als mantelzorger bij de gemeente Arnhem aangemeld omdat zij op hetzelfde adres stonden ingeschreven. [verzoekster] verbleef doordeweeks bij haar moeder in huis. Haar moeder heeft hiervoor zelfs haar baan opgezegd. [verweerster] heeft haar stelling dat de mantelzorgovereenkomst ten behoeve van de zitting in eerste aanleg is opgesteld, niet onderbouwd. [verzoekster] biedt bewijs aan van haar stellingen met betrekking tot de gesloten mantelzorgovereenkomst door alle middelen rechtens, waaronder door het horen van haar moeder mevrouw [H] .
5.2
Het hof acht voor de beoordeling het volgende van belang.
[verzoekster] heeft in haar verweerschrift tegen de zelfstandige verzoeken, dat zij in eerste aanleg op 14 februari 2018 heeft ingediend, verweer gevoerd tegen het beroep van [verweerster] op benadeling van de gemeenschap door [verzoekster] in de zin van artikel 1:164 BW. Bij dat verweerschrift heeft [verzoekster] twee bankafschriften van haar spaarrekening met nummer [00000] overgelegd, waaruit blijkt dat zij op 20 augustus 2017, 8 september 2017 en 3 oktober 2017 achtereenvolgens € 1.000,-, € 5.000,- en € 5.000,- heeft overgemaakt naar haar betaalrekening met nummer [00001] . Zij heeft ook een bankafschrift van haar betaalrekening overgelegd, waaruit volgt dat zij op 5 september 2017, 3 oktober 2017, 14 november 2017, 12 december 2017 en 12 januari 2018 bedragen aan haar advocaat heeft overgemaakt van in totaal € 6.300,63.
Verder heeft [verzoekster] bij haar verweerschrift tegen zelfstandige verzoeken als productie 12 een getypte brief van haar moeder aan haar voormalige advocaat van 12 februari 2018 overgelegd waarin staat:
“Hierbij verklaar ik in totaal inmiddels € 6.500 (cash) te hebben ontvangen van [verzoekster] , mijn dochter, als vergoeding voor mijn intensieve mantelzorg en gemaakte kosten voor haar levensonderhoud gedurende de periode van december 2015 tot en januari 2018 a € 250,- per maand. Dit bedrag heb ik eind september/begin oktober 2017 ontvangen van haar. Voor uw informatie; ik ontvang vanaf februari 2018 per maand € 250 van haar. (…)”.
Vervolgens heeft [verzoekster] bij journaalbericht van 23 april 2018 in eerste aanleg als productie 14 in het geding gebracht een handgeschreven overeenkomst van 18 december 2015, die is gesloten en is ondertekend door [verzoekster] en haar moeder en waarin staat:
“Hierbij komen wij, [H] en [verzoekster] , overeen dat met ingang van dec 2015 [verzoekster] € 250 per maand aan mij, [H] als vergoeding voor kost en inwoning op het adres [b-straat 2] [A] . Dit voor zolang [verzoekster] op dit adres verblijft.”
In hoger beroep heeft [verzoekster] bij haar beroepschrift nog een bankafschrift overgelegd (productie 11) waaruit blijkt dat zij op 29 september 2017 en 23 oktober 2017 in totaal tweemaal het bedrag van € 250,- heeft overgemaakt aan haar moeder. Bij de overboeking van 29 september 2017 staat als omschrijving
‘verblijf en verzorging oktober 2017’.
5.21
Het hof is van oordeel dat [verzoekster] in het licht van het tussen partijen gevoerde debat in eerste aanleg en hoger beroep onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat sprake is van benadeling van de gemeenschap. Tegenover de stellingen van [verweerster] dat tijdens het huwelijk geen vergoeding voor mantelzorg en kosten van levensonderhoud is betaald aan de moeder van [verzoekster] , dat een overeenkomst tussen [verzoekster] en haar moeder ter zake ontbrak en dat die overeenkomst later (ten behoeve van de echtscheidingsprocedure) is opgesteld, had [verzoekster] moeten onderbouwen op welke wijze de door haar gestelde mantelzorgafspraken tot stand zijn gekomen. [verzoekster] heeft echter geen verklaring gegeven voor de omstandigheid dat [verweerster] niet eerder van de mantelzorgovereenkomst van 18 december 2015 op de hoogte was dan de datum waarop die overeenkomst in het geding is gebracht, te weten 23 april 2018, zoals [verweerster] onweersproken heeft gesteld. De moeder van [verzoekster] verwijst in haar schriftelijke verklaring van 12 februari 2018 ook niet naar die – beweerde – mantelzorgovereenkomst. Evenmin heeft [verzoekster] een verklaring gegeven voor de situatie dat zij de gestelde vergoeding aan haar moeder vanaf december 2015 voor mantelzorg en kosten van levensonderhoud niet meteen is gaan betalen, maar pas bijna twee jaar later. Ook bestaat onduidelijkheid over de betalingen aan de moeder. Het bedrag van € 6.500,- is opgenomen in de periode van augustus tot oktober 2017. Daarnaast heeft [verzoekster] in september en oktober € 250,- (totaal dus € 500,-) aan haar moeder overgemaakt onder vermelding van
‘verblijf en verzorging’. Uitgaande van voornoemde overeenkomst van 18 december 2015 zou [verzoekster] over de periode van december 2015 tot november 2017 een bedrag van € 5.750,- (23 maanden x € 250,-) aan haar moeder verschuldigd zijn. Dit komt echter niet overeen met de opgenomen en overgemaakte bedragen.
5.22
Op grond van het vorenstaande moet het ervoor worden gehouden dat [verzoekster] de gemeenschap voor het bedrag van € 6.500,- heeft benadeeld. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de onvoldoende gemotiveerde betwisting van de zijde van [verzoekster] gaat het hof voorbij aan het door [verzoekster] geformuleerde bewijsaanbod. [verzoekster] dient de helft van voornoemd bedrag aan [verweerster] te vergoeden, zijnde een bedrag van € 3.250,-.
Slotsom vergoeding wegens benadeling
5.23
De grief in het incidenteel hoger beroep slaagt. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover deze ziet op de beslissing tot vaststelling van de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap in overweging 3.34 betreffende de opnamen door [verzoekster] van in totaal € 6.500,- van de rekening op haar naam bij SNS Bank met nummer [00000] , vernietigen en, in zoverre opnieuw beschikkende, beslissen als hierna zal worden vermeld.
Proceskostenveroordeling
5.24
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van [verweerster] én de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap betreft.

6.De beslissing

Het hof beschikkende
in het principaal hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 1 juni 2018, zoals hersteld bij beschikking van 30 oktober 2018, voor zover deze ziet op de door [verzoekster] aan [verweerster] verschuldigde partneralimentatie tot 1 augustus 2020;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 1 juni 2018, zoals hersteld bij beschikking van 30 oktober 2018, voor zover deze ziet op de door [verzoekster] aan [verweerster] verschuldigde partneralimentatie vanaf 1 augustus 2020, en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat [verzoekster] dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van [verweerster] :
  • met ingang van 1 augustus 2020 € 623,- bruto per maand en
  • met ingang van 1 augustus 2021 € 0,- per maand;
in het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 1 juni 2018, zoals hersteld bij beschikking van 30 oktober 2018, voor zover deze ziet op de beslissing tot vaststelling van de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap in overweging 3.34, betreffende de opnamen door [verzoekster] van in totaal € 6.500,- van de rekening op haar naam bij SNS Bank met nummer [00000] , en, opnieuw beschikkende:
veroordeelt [verzoekster] uit hoofde van benadeling van [verweerster] tot betaling aan [verweerster] van € 3.250,- (zegge: drieduizend tweehonderdvijftig euro);
in het principaal en incidenteel hoger beroep voorts:
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, A. Smeeïng-van Hees en J.H. Lieber, bijgestaan door de griffier, en is op 23 juli 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.