ECLI:NL:GHARL:2019:5982

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 juli 2019
Publicatiedatum
23 juli 2019
Zaaknummer
200.245.227
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en beoordeling van behoeftigheid en draagkracht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van partneralimentatie. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft grieven ingediend tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 4 juni 2018, waarin de partneralimentatie voor de vrouw was vastgesteld. De man betwist de hoogte van de behoefte van de vrouw en zijn eigen draagkracht. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep haar behoefte en de draagkracht van de man betwist. Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van de vrouw, die in 2012 is gescheiden van de man, is gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Het hof heeft de Hofnorm toegepast om de behoefte van de vrouw vast te stellen, die is vastgesteld op € 5.636,- per maand netto, geïndexeerd naar € 6.108,- in 2017. De man heeft een belastbaar inkomen dat fluctueert, en het hof heeft zijn draagkracht berekend op basis van zijn inkomsten en uitgaven. Uiteindelijk heeft het hof de partneralimentatie voor de vrouw vastgesteld op € 1.571,- per maand van 1 april 2018 tot 1 januari 2019 en € 1.325,- per maand vanaf 1 januari 2019. De beslissing van de rechtbank is vernietigd en de kosten van het geding in hoger beroep zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.245.227
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 433932 en 433939)
beschikking van 23 juli 2019
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. T.C.P. Christoph te Utrecht,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. K.A. Boshouwers te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 4 juni 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Deze beschikking wordt verder aangeduid als “de bestreden beschikking”.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 3 september 2018;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties 41 tot en met 57;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met productie 38;
- een journaalbericht van mr. Boshouwers van 28 februari 2019 met producties 41 tot en met 49;
- een journaalbericht van mr. Christoph van 28 februari 2019 met producties 39 tot en met 48;
- een journaalbericht van mr. Christoph van 4 maart 2019 met producties 49 tot en met 51;
- een journaalbericht van mr. Christoph van 7 maart 2019 met producties 52 tot en met 54.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 14 maart 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Voor zover in de brief bij het journaalbericht van mr. Boshouwers van 28 februari 2019 wordt ingegaan op het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep heeft het hof beslist en ter mondelinge behandeling medegedeeld dat hierop geen acht wordt geslagen nu deze brief voor dat gedeelte in strijd is met de twee conclusie regel.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2012 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Utrecht van 11 januari 2012 in registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2004 te [C] en
- [de minderjarige2] (verder te noemen: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2007 te [C] ,
gezamenlijk verder te noemen: de kinderen.
Partijen oefenen het gezag over de kinderen gezamenlijk uit en de kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3
De man en zijn nieuwe partner [D] (verder: [D] ) hebben [in] 2014 een dochter gekregen, verder te noemen: [de minderjarige3] . De man en [D] vormen samen met [de minderjarige3] een gezin.
3.4
Bij beschikking van de rechtbank Utrecht van 28 maart 2012 is bepaald dat de man met een bedrag van € 641,- per kind per maand dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (verder ook te noemen: kinderalimentatie) en met een bedrag van € 2.556,- per maand in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (verder ook te noemen: partneralimentatie).
3.5
Bij beschikking van 28 februari 2013 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, is de partneralimentatie gewijzigd en is bepaald dat de man met een bedrag van € 2.940,- per maand moet bijdragen met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.6
Bij beschikking van 2 februari 2016 heeft dit hof, voor zover hier van belang, zijn beschikking van 28 februari 2013 gewijzigd en bepaald dat:
* de man een kinderalimentatie voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] dient te betalen van:
- € 447,- per kind per maand over de periode van 24 maart 2014 tot 9 juni 2014;
- € 395,- per kind per maand over de periode van 9 juni 2014 tot 1 januari 2015;
- € 385,- per kind per maand met ingang van 1 januari 2015;
* de man een partneralimentatie aan de vrouw dient te betalen van:
- € 2.556,- per maand over de periode van 24 maart 2014 tot 9 juni 2014;
- € 2.064,- per maand over de periode van 9 juni 2014 tot 1 januari 2015;
- € 560,- per maand met ingang van 1 januari 2015.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, met wijziging van de beschikking van het hof van
2 februari 2016:
* de kinderalimentatie voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met ingang van 1 april 2018 op € 284,- per kind per maand vastgesteld;
* de partneralimentatie met ingang van 27 februari 2017 vastgesteld op € 2.217,- bruto per maand en met ingang van 1 april 2018 op € 1.839,- bruto per maand;
* bepaald dat de beschikking van het hof van 2 februari 2016 voor het overige wordt gehandhaafd.
4.2
De man is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven van de man hebben betrekking op de door de man te betalen partneralimentatie. Grief 1 ziet op de behoefte van de vrouw. Met grief 2 beoogt de man de behoeftigheid van de vrouw voor te leggen. Grieven 3 en 4 zien op zijn draagkracht. De man verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking ten aanzien van de partneralimentatie te vernietigen en opnieuw beschikkende:
* de aanvullende behoefte van de vrouw op nihil vast te stellen althans op een zodanig bedrag als het hof juist acht;
* de beschikking van het hof van 2 februari 2016 te wijzigen ten aanzien van de partneralimentatie en deze bijdrage met ingang van 27 februari 2017 en 1 april 2018 vast te stellen op nihil en met ingang van 1 april 2018 op nihil, dan wel een bedrag dat het hof juist acht;
* te bepalen dat de vrouw de te veel betaalde partneralimentatie aan hem dient terug te betalen.
4.3
De vrouw voert verweer tegen de verzoeken van de man in hoger beroep. De vrouw verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man in zijn verzoeken in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren althans zijn verzoeken af te wijzen. Zij is op haar beurt met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. Grief 1 ziet op haar behoefte en grief 2 op de draagkracht van de man. In het incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, :
* haar behoefte vast te stellen op € 6.068,25 per maand in 2012, welk bedrag jaarlijks verder indexeert op grond van artikel 1:402a lid 1 BW;
* de partneralimentatie met ingang van 1 april 2018 op € 2.217,- bruto per maand vast te stellen, dan wel op een bedrag dat het hof juist acht,
kosten rechtens.
4.4
De man voert verweer tegen de verzoeken van de vrouw in het incidenteel hoger beroep en hij verzoekt het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar grieven in incidenteel hoger beroep af te wijzen als ongegrond.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Tussen partijen staat de hoogte van de behoefte van de vrouw ter discussie en de wijze waarop deze is vastgesteld. Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.
5.2
Het hof is van oordeel dat de Hofnorm in dit geval dient te worden toegepast en overweegt daarover het volgende. In de beschikking wijziging voorlopige voorzieningen van 8 juli 2011 is de Hofnorm het uitgangspunt geweest. Bij de beschikkingen van 28 maart 2012 van de rechtbank en van 28 februari 2013 is over de behoefte van de vrouw niets overwogen. De beschikking van 26 november 2014 is niet in het bezit van het hof, maar de beschikking van dit hof van 2 februari 2016 vermeldt dat de behoefte van de vrouw aan de eerder vastgestelde partneralimentatie niet in geschil is en daarmee vast staat (dat is € 2.940,-). Het hof leidt uit de overgelegde stukken af dat de vrouw pas bij het aanvullend verzoekschrift een voorlopige behoeftelijst heeft ingediend. Bij productie H bij het beroepschrift is een journaalbericht van mr. Bruggink-de Bruyn Kops overlegd van 13 oktober 2017, die als productie (37) bevat een behoeftelijst zoals deze in 2012 tijdens de echtscheidingsprocedure zou zijn overlegd. Echter, de rechtbank noch het hof zijn destijds toegekomen aan deze lijst omdat door de rechtbank de Hofnorm is gehanteerd en daartegen geen grief is ingediend. Daarbij neemt het hof nu in aanmerking dat aannemelijk is geworden dat het inkomen van partijen steeds volledig is besteed om in de kosten van levensonderhoud te voorzien en dat partijen samen hebben de keuze hebben gemaakt te sparen. Niet gebleken is dat die uitgaven en besparingen anders dan gelijkelijk aan partijen ten goede zijn gekomen. In een geval als dit biedt de Hofnorm een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Deze maatstaf heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten. De behoefte van de vrouw zoals vastgesteld conform de Hofnorm bij beschikking van 8 juli 2011 zal nu ook als uitgangspunt gelden en bedraagt € 5.636,- per maand netto. Geïndexeerd naar 2017 bedraagt de behoefte € 6.108,-. Dit bedrag bevat een spaarelement, omdat het spaargeld deel uitmaakte van de huwelijksgerelateerde behoefte. De bonussen maken hiervan deel uit, omdat partijen daarvan spaarden en dit hen beiden ten goede is gekomen.
behoeftigheid
5.3
De man stelt dat de vrouw meer dan thans het geval is in die behoefte kan voorzien. Hij stelt dat de vrouw meer kan gaan werken en dat zij kan interen op haar vermogen. De vrouw betwist dat.
5.4
Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft tot haar levensonderhoud, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven.
De vrouw, geboren [in] 1975, heeft de volgende inkomsten:
- een belastbaar loon van € 42.655,- blijkens de jaaropgaaf 2017;
- uit vermogen € 724,- [1] , waarbij de bezittingen in 2017 een waarde vertegenwoordigen van € 72.433,- blijkens de IB-aangifte 2017;
- een belastbaar loon van € 41.768 blijkens de salarisstrook van december 2018;
- uit vermogen € 724,- overeenkomstig 2017 (overeenkomstig DKB man en bij gebrek aan gegevens over vermogen over 2018)
De vrouw vormt met [de minderjarige1] en [de minderjarige2] een gezin. Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof rekening met de volgende heffingskortingen: algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
5.5
Tussen partijen staat vast dat de vrouw niet werkte ten tijde van haar huwelijk met de man. Toen partijen uit elkaar gingen, is de vrouw werk gaan zoeken. Zij heeft toen een functie gekregen voor 24 uur per week die qua uren goed past bij haar zorgtaken voor de kinderen. Haar werktijden sluiten aan op de schooltijden van de kinderen, waardoor de kinderen minder naar de buitenschoolse opvang hoeven te gaan. De vrouw heeft aangegeven dat zij bereid is op termijn meer te werken. Echter, uit de overgelegde stukken is gebleken dat de werkgever van de vrouw haar nu niet meer uren in dienst kan nemen, maar dat dit in de toekomst kan veranderen. Van de vrouw kan gelet op voormelde omstandigheden niet worden verwacht dat zij haar vaste contract bij haar huidige werkgever opzegt om elders een omvangrijker dienstverband aan te gaan, waarbij onzekerheid zal bestaan of zij een vast contract zal krijgen. De vrouw verdient bovendien op dit moment een redelijk inkomen, zodat het hof hiervan uit zal gaan. Er zijn geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan van de vrouw kan worden verlangd dat zij inteert op haar vermogen (behoudens hetgeen hieronder zal worden overwogen, zie 5.18), net zo min als dat van de man kan worden verlangd.
Gelet op de behoefte van de vrouw en haar inkomen uit werk en vermogen bedraagt haar bruto aanvullende behoefte € 6.791,- per maand in 2017 en geïndexeerd in 2018 € 6.893,-.
draagkracht van de man
5.6
Bij het berekenen van de draagkracht van de man zal het hof de door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum hanteren van 27 februari 2017 en als wijzigingsdatum 1 april 2018 nu partijen hiertegen niet hebben gegriefd.
5.7
Bij het bepalen van de draagkracht van de man gaat het hof uit van de volgende gegevens.
De man, geboren [in] 1974, heeft de volgende inkomsten:
- een belastbaar loon van € 139.513,- vanaf 27 februari 2017 tot 1 april 2018;
- uit vermogen € 1.078,-, waarbij de bezittingen in 2017 een waarde vertegenwoordigen van afgerond € 107.775,- blijkens het overzicht van de man dat hij als productie 51 heeft overgelegd;
- een belastbaar loon van € 113.959,- vanaf 1 april 2018 tot 1 januari 2019;
- uit vermogen € 969,-, waarbij de bezittingen in 2018 een waarde vertegenwoordigen van € 96.895,-;
- een belastbaar loon van € 108.524,- voor 2019;
- uit vermogen € 593,-, waarbij de bezittingen in 2019 een waarde vertegenwoordigen van € 59.294,-.
5.8
Het hof gaat uit van het inkomen van de man zoals dat blijkt uit de door hem overgelegde stukken (IB aangiften 2017 en 2018 (concept) en salarisstroken 2019). Naar het oordeel van het hof heeft de man alle relevante inkomensgegevens overgelegd. Een achteruitgang in inkomen acht het hof niet onaannemelijk gelet op het feit van algemene bekendheid dat de [E] de afgelopen jaren een flinke reorganisatie heeft gekend (mede) als gevolg van de crisis. De stelling van de vrouw dat de man een opleiding heeft gevolgd en dat het aannemelijk is dat hij meer zou gaan verdienen, vindt geen steun in de stukken en is
– tegenover de gemotiveerde betwisting hiervan door de man – onvoldoende om van een hoger inkomen uit te gaan. De vrouw heeft geen aanknopingspunten gegeven om een ander inkomen te hanteren.
5.9
De man woont samen met [D] en hun dochter [de minderjarige3] . Bij het berekenen van de draagkracht houdt het hof rekening met de volgende heffingskortingen: algemene heffingskorting en arbeidskorting.
5.1
Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling van de draagkracht van de man met het oog op het vaststellen van zijn wettelijke verplichting om bij te dragen in het levensonderhoud van zijn gewezen echtgenote in beginsel rekening dient te worden gehouden met alle redelijke uitgaven die ten laste van de man komen.
5.11
Ten aanzien van de woonlasten van de man overweegt het hof als volgt. De man heeft in zijn beroepsschrift onder punt 35 zijn woonlasten opgesomd. De hoogte van deze lasten heeft hij, iets gewijzigd, opgenomen in de door hem bij productie 52 tot en met 54 overgelegde draagkrachtberekeningen. De vrouw heeft in haar pleitnota gemotiveerd verweer gevoerd tegen de in de draagkrachtberekening opgesomde bedragen. Het hof is met de vrouw van oordeel dat geen rekening gehouden dient te worden met de hypotheekrente in box 3. Het is een vermijdbare schuld omdat de man, gelet op de omvang van zijn vermogen van ongeveer € 100.000,-, geen lening had hoeven aangaan voor de financiering restschuld van de echtelijke woning. De door de man opgevoerde aflossing van € 491,- per maand is door de vrouw gemotiveerd betwist. Het hof houdt daarom rekening met een aflossing van € 302,- per maand. De aflossing op de hypotheek van € 500,- welke door de
man is opgevoerd, acht het hof bij gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende onderbouwd zodat het hof daar ook geen rekening mee houdt.
Nu [D] en de man samenwonen zal het hof aan de zijde van de man rekening houden met de helft van de woonlasten. Voorts wordt rekening gehouden met een fiscaal voordeel in verband met de aftrekbaarheid van de betaalde hypotheekrente onder bijtelling van de helft van het eigenwoningforfait op jaarbasis, afgeleid van de WOZ-waarde van € 446.000 in 2017 en € 462.000,- in 2018.
De woonlasten van de man bedragen derhalve per maand in 2017 en vanaf 2018:
- € 642,- aan hypotheekrente in Box I;
- € 302,- aan hypotheekaflossing;
- € 48,- aan overige eigenaarslasten.
De overige lasten van de man bedragen per maand:
- € 72,- aan ziektekosten in 2017:
- € 106,- premie basisverzekering ZVW,
- € 6,- premie aanvullende verzekering,
te verminderen met het in de bijstandsnorm begrepen nominale deel van de premie ZVW van € 40,-;
- € 81,- aan ziektekosten vanaf 2018:
- € 110,- premie basisverzekering ZVW,
- € 6,- premie aanvullende verzekering,
te verminderen met het in de bijstandsnorm begrepen nominale deel van de premie ZVW van € 35,-;
5.12
Nu het de vaststelling van de draagkracht van de man voor partneralimentatie betreft, houdt het hof evenals de rechtbank rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60.
5.13
Ten laste van de draagkracht van de man komt voorts:
- het aandeel dat de man levert, inclusief de zorg, in de kosten van [de minderjarige3] van € 387,-, voor de periode tot 1 april 2018, van € 335,- vanaf 1 april 2018;
- de ten behoeve van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van € 385,- per maand kinderalimentatie en € 104,- per kind per maand zorgkorting vanaf 1 januari 2015 tot 1 april 2018;
- de ten behoeve van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van € 284,- kinderalimentatie en € 98,- zorgkorting per kind per maand met ingang van 1 april 2018.
Aangezien de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige3] , [de minderjarige1] en [de minderjarige2]
niet voorligt, houdt het hof in 2019 rekening met voornoemde bijdragen en wordt geen
nieuwe berekening van de kosten kinderen gemaakt.
5.14
Het hof houdt zowel aan de zijde van de man als aan de zijde van de vrouw geen
rekening met de advocaatkosten. Toekomstige gebeurtenissen, zoals een voorgenomen
wijziging in het belastingstelsel, kan het hof niet meenemen aangezien een berekening wordt
gemaakt op basis van de huidige gegevens.
5.15
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden en gelet op de fiscale
consequenties hiervan heeft de man draagkracht voor een partneralimentatie van € 3.060,- van 27 februari 2017 tot 1 april 2018, van 1 april 2018 tot 1 januari 2019 van € 2.397,- per maand en vanaf 1 januari 2019 van € 2.169,- per maand.
Jusvergelijking bij vaststelling partneralimentatie
5.16
Omdat de man stelt dat de vrouw bij toekenning van partneralimentatie in een betere financiële positie komt dan hij/meer vrij te besteden overhoudt, ziet het hof aanleiding een zogenaamde jusvergelijking te maken. Daarbij houdt het hof aan de zijde van de vrouw rekening met de norm voor een alleenstaande en het daarbij behorende draagkrachtpercentage van 60. Voor de overige financiële gegevens verwijst het hof naar de bijgevoegde jusvergelijking.
Uit deze berekening blijkt dat de vrouw bij een partneralimentatie ter hoogte van haar behoefte zoals bepaald onder 5.5 niet meer vrij te besteden overhoudt dan de man. Uit de berekeningen zou dan een partneralimentatie volgen van € 2.330,- per maand van 27 februari 2017 tot 1 april 2018, € 1.571,- per maand van 1 april 2018 tot 1 januari 2019 en vanaf 1 januari 2019 op € 1.325,-. Gelet op de verzoeken van partijen leidt dat ertoe dat de beslissing van de rechtbank over de partneralimentatie over de periode van 27 februari 2017 tot 1 april 2018 in stand dient te blijven en dat het hof de partneralimentatie zal vaststellen op € 1.571,- per maand van 1 april 2018 tot 1 januari 2019 en vanaf 1 januari 2019 op € 1.325,-. De grenzen van de rechtsstrijd worden hier namelijk bepaald door het verzoek van de vrouw om
vanaf1 april 2018 de partneralimentatie op € 2.217,- vast te stellen (waarbij niet de betaling van dit – of een hoger – bedrag voor de periode daarvoor is verzocht) en door het beginsel dat de appellant niet benadeeld mag worden door zijn eigen hoger beroep.
Terugbetalingsverplichting
5.17
De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen. Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
In het vorenstaande ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer. (
HR 6 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:220)
Aan de hand van voormelde maatstaven moet beoordeeld worden of en in hoeverre van de vrouw in redelijkheid kan worden gevergd dat zij het teveel ontvangene aan de man terugbetaalt. Daarbij is onder meer relevant in hoeverre de vrouw de aan alimentatie ontvangen bedragen heeft verbruikt; dat zij aan die alimentatie, naar het hof heeft vastgesteld, geen behoefte had; alsmede het belang van de man bij terugbetaling van de door hem te veel betaalde alimentatie.
5.18
Voor zover de beslissing van het hof ertoe leidt dat de vrouw eventueel tot heden ontvangen partneralimentatie als onverschuldigd betaald aan de man zou moeten terugbetalen vanaf 27 februari 2017, overweegt het hof dat de vrouw rekening heeft kunnen houden met een mogelijke wijziging van de partneralimentatie. Daar komt bij dat de vrouw zelf inkomen geniet en over een vermogen van ongeveer € 70.000,- beschikt. De man heeft de op grond van de bestreden beschikking betaalde partneralimentatie onder protest betaald. Gelet op vorenstaande acht het hof het redelijk om, zonodig van de vrouw te verlangen, dat zij haar door haar opgebouwde vermogen gedeeltelijk aanwendt om daaruit de te veel ontvangen alimentatie aan de man terug te betalen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking ten aanzien van de partneralimentatie vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van partijen, de behoefte van de vrouw en jusvergelijkingen gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 4 juni 2018 ten aanzien van de partneralimentatie, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van dit hof van 2 februari 2016 en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 april 2018 tot 1 januari 2019 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 1.571,- per maand zal betalen;
en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang vanaf 1 januari 2019 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 1.325,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, R. Feunekes en K.A.M. van Os-ten Have, en is op 23 juli 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Het hof gaat uit van een rendement van 1%.