Uitspraak
1.[appellant] ,
[appellant],
[appellante],
[appellanten] c.s.,
1.[geïntimeerde1] ,
2. [geïntimeerde2] ,wonende te [B] ,
hierna: [geïntimeerde2] ,
in eerste aanleg: gedaagden,
[geïntimeerden] c.s.,
1.1. Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
2.2 Op het perceel aan de [a-straat 1] te [A] (hierna: het perceel) staan een
een gemeubileerd huisje bestemd en om te gebruiken voor bewoning", dat de maandelijkse huur fl. 175,- bedraagt en dat de huurder verklaart dat het gehuurde zich in goede staat van onderhoud bevindt.
Artikel 9 bepaalt:
“
Tijdens de duur der overeenkomst is het onderhoud der daken, goten, buitenlozingen, grondleidingen, buitengevels, schuttingen, hekken, scheidsmuren en andere afscheidingen alsmede het buitenverfwerk voor rekening van verhuurder zijnde echter huurder gehouden tot onverwijld herstel of vergoeding van alle schade daaraan ontstaan door of in verband met het gebruik van het gehuurde alsmede van die, ontstaan door schuld of onachtzaamheid der bewoners en van anderen, met zijn toestemming in, op of bij het gehuurde aanwezig.Ten laste van huurder is het onderhoud van het gehuurde binnenshuis, in het bijzonder het witten van muren en plafonds, reparatiën aan schellen, sloten, grendels, krukjes, haakjes enz, aan raamkoorden, rolluiken en jalouziëen; aan tap- en afsluitkranen der leidingen; terwijl de huurder tevens moet zorgdragen voor het schoonmaken van zinkputten, goten, enz."
belang - het volgende aan [geïntimeerde2] geschreven:
"
Gezien deze situatie behoud ik mij het recht (…) de maandelijkse huur ad 120,63 euro onder mij te houden. Dit met ingang van 01-01-2018 tot het moment van afronding achterstallig onderhoud."
omdat de bewoners al langer dan een jaar niet in het bijgebouw woonden. U wilt de huurovereenkomst beëindigen en verzoekt ons handhavend op te treden wanneer bewoning van het tuinhuis wordt hervat, een einde te maken aan de gedoogsituatie en hiermee de huurbeschermingte
beëindigen.”
De conclusie van de gemeente is de volgende:
“
Bewoning van het tuinhuis is op grond van het overgangsrecht niet (meer) toegestaan. Primair omdat met het overgangsrecht wordt beoogd een tijdelijke situatie te overbruggen en niet bedoeld is voor gebruik dat niet binnen de planperiode wordt beëindigd, subsidiair omdat bewoning van het tuinhuis ook in strijd was met het voorgaande bestemmingsplan (i.c. strijdigheid met artikel 33.7 van bestemmingsplan Laren West), en meer subsidiair omdat bewoning langer dan een jaar wordt/is onderbroken (i.c. strijdigheid met artikel 33.6 van bestemmingsplan Laren West).Verzoek om handhavingU geeft aan dat uw huurder(s) niet meer in het tuinhuis wonen. Er is dus geen sprake van een overtreding van het bestemmingsplan. Zonder gronden is er geen mogelijkheid om bestuursrechtelijk handhavend op te treden.Er is geen sprake van een gedoogbeschikking.De huurovereenkomst, dan wel het ontbinden daarvan, is een zaak tussen u en uw huurder(s). Een huurovereenkomst is geregeld in het burgerlijk wetboek en is dus privaatrechtelijk van aard. Wij als gemeente staan buiten de privaatrechtelijke verhouding huurder versus verhuurder.Gelet op bovenstaande wijzen wij daarom uw verzoek om handhaving af.”
3.3. De vorderingen en de beslissing in eerste aanleg
4.De bespreking van de grieven
Wat het standpunt van de gemeente betekent voor de vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst, hebben [appellanten] c.s. nauwelijks toegelicht. Zij voeren slechts aan dat vanwege deze brief gelet op de omstandigheden van het geval de redelijkheid en billijkheid aangeven dat de beëindiging van de huurovereenkomst geëffectueerd dient te worden, maar lichten deze stelling verder niet toe. Onduidelijk is of de brief een opzeggingsgrond oplevert (en zo ja welke, en of op deze grond is opgezegd). Evenmin valt, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat de brief de conclusie rechtvaardigt dat [geïntimeerden] c.s. tekortschieten in de nakoming van hun verplichtingen uit de huurovereenkomst en dat dit tekortschieten de ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt. Indien [appellanten] c.s. de stelling ingang willen doen vinden dat een huurovereenkomst van woonruimte op grond van de redelijkheid en billijkheid kan eindigen, hebben zij deze stelling onvoldoende onderbouwd.
Het hof neemt de brief en wat [appellanten] c.s. daarover opmerken dan ook voor kennisgeving aan. Bij deze stand van zaken kan in het midden blijven of het in die brief verwoorde standpunt van de gemeente over de toelaatbaarheid van het gebruik van het gehuurde als woonhuis de toets van de juridische kritiek kan doorstaan.
grief Ikomen [appellanten] c.s. hiertegen op.
grief IIkomen [appellanten] c.s. tegen dit oordeel van de kantonrechter op.
Dat partijen het permanent gebruik van het gehuurde zijn overeengekomen, is gesteld noch gebleken.
Het gehuurde betreft een gemeubileerd tuinhuisje. In de aanhef van het huurcontract is vermeld dat het “bestemd en om te gebruiken voor bewoning” is. Op grond van artikel 4 van het huurcontract is de huurder verplicht het gehuurde zelf te gebruiken “naar deszelfs aard en bestemming”. Naar het oordeel van het hof dwingen deze bepalingen niet tot de conclusie dat [geïntimeerden] c.s. gehouden zijn het gehuurde daadwerkelijk (permanent) te bewonen. De aard van het gehuurde - een tuinhuisje - is naar het oordeel van het hof juist een contra-indicatie voor de verplichting het permanent te bewonen, zeker wanneer in aanmerking wordt genomen dat het tuinhuisje op het erf ligt van een wel permanent bewoond woonhuis. Onder deze omstandigheden is het door [appellanten] c.s. aangevoerde kraakrisico bij leegstand van het gehuurde gering.
c.s. hebben dan ook niet onderbouwd dat [geïntimeerden] c.s. door het gehuurde langere tijd niet te bewonen in strijd handelen met hun verplichtingen uit goed huurderschap. De grief faalt in zoverre. De in de toelichting op de grief ingenomen stelling van [appellanten] c.s. dat [geïntimeerden] c.s. het gehuurde niet goed onderhouden en ook de huur niet betalen, zal het hof betrekken bij de bespreking van de volgende grief.
grief III en grief II (gedeeltelijk)tegen dit oordeel op.
“
Uit artikel 7:206 lid 1 in samenhang met artikel 7:242 BW volgt immers dat de verhuurder de gebreken aan het gehuurde dient te herstellen en dat niet ten nadele van de huurder van deze bepaling kan worden afgeweken. (…) Nu gesteld noch gebleken is dat de onderhoudswerkzaamheden kwalificeren als kleine herstellingen die voor rekening van de huurder komen (als bedoeld in artikel 7:217 BW) kan [appellanten] c.s. het achterstallig onderhoud dan ook niet aan [geïntimeerden] c.s. tegenwerpen (…)”.[appellanten] c.s. hebben geen grief gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat zij verantwoordelijk zijn voor het verrichten van groot onderhoud aan de buitenzijde van het gehuurde en dat sprake is van achterstallig onderhoud dat niet kwalificeert als voor rekening van de huurder komend onderhoud. Ook hebben zij geen grief gericht tegen het verband dat de kantonrechter heeft gelegd tussen de slechte staat van onderhoud van de buitenzijde van het gehuurde en het tekortschieten door [appellanten] c.s. in hun onderhoudsplicht. In hoger beroep moet er dan ook van worden uitgegaan dat [appellanten] c.s. hun verplichting tot het verrichten van groot onderhoud niet zijn nagekomen en dat daardoor de staat van onderhoud van (de buitenzijde van) het gehuurde slecht is.
[appellanten] c.s. hebben onvoldoende onderbouwd dat [geïntimeerden] c.s. in hun verplichting de tuin te onderhouden zijn tekortgeschoten. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het gehuurde een tuinhuis is, een huis dat in de tuin van de woning van [appellanten] c.s. staat. Het onderhoud van de tuin van de woning van [appellanten] c.s. komt uiteraard niet voor rekening van
c.s. hebben bestreden dat zij het gehuurde onvoldoende verwarmen, zoals
Het hof verwerpt dit betoog van [appellanten] c.s. Daargelaten of de gemeente actie zal ondernemen wanneer [geïntimeerden] c.s. het gehuurde gaan bewonen en of eventuele handhavingsactiviteiten van de gemeente kansrijk zijn, uit de in r.o. 2.13 aangehaalde brief van de gemeente volgt dat [appellanten] c.s. zelf de gemeente verzocht hebben om handhavingsmaatregelen te treffen. Onder deze omstandigheden kunnen zij zich er niet met succes op beroepen dat vanwege deze (door henzelf uitgelokte) maatregelen, waarvan niet eens zeker is dat ze worden getroffen,
redelijkerwijsniet van hen gevergd kan worden om uitgaven aan onderhoud te doen. [appellanten] c.s. zijn op grond van de hoofdregel van artikel 7:206 BW verplicht onderhoud te verrichten. Zij hebben zelf in de hand gewerkt, in elk geval bevorderd, dat het door hen te verrichten onderhoud mogelijk niet aan zijn doel beantwoord. Zij kunnen zich vervolgens niet met een beroep op het mogelijk niet aan zijn doel beantwoorden van het door hen te onderhoud, aan de hoofdregel onttrekken, te meer niet omdat van een uitzondering op deze regel pas sprake is wanneer het onderhoud uitgaven vereist die in de gegeven omstandigheden
in redelijkheidniet van de verhuurder kunnen worden gevergd. In dit verband wijst het hof erop dat uit de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken II 1997/1998, 26089, 3, p. 16) volgt dat de uitzondering dat de uitgaven redelijkerwijs niet van de verhuurder zijn te vergen niet snel aangenomen mag worden.
4.18 [appellanten] c.s. hebben het beroep van [geïntimeerden] c.s. op opschorting niet met andere argumenten bestreden, zodat het hof ervan zal uitgaan dat [geïntimeerden] c.s. zich terecht op opschorting hebben beroepen. Er kan dan ook niet vanuit worden gegaan dat zij in hun verplichting tot huurbetaling zijn tekortgeschoten, zodat de ontbinding niet kan worden gebaseerd op wanbetaling aan de zijde van [geïntimeerden] c.s.
Grief IV, waarmee