ECLI:NL:GHARL:2019:5849

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 juli 2019
Publicatiedatum
16 juli 2019
Zaaknummer
200.213.095/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen eigenaar hobbyboerderij en NAM over kosten van renovatie/herbouw in aardbevingsgebied

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de eigenaar van een hobbyboerderij en de Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V. (NAM) over de kosten van renovatie en herbouw van de boerderij, gelegen in een aardbevingsgebied. De eigenaar, [appellant], heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen NAM, waarin hij verzocht om vergoeding van de kosten die gemoeid zijn met het aardbevingsbestendig maken van zijn boerderij. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen, omdat hij niet voldoende had aangetoond dat de kosten van de voorgestelde maatregelen redelijk waren in de zin van artikel 6:184 BW.

In hoger beroep heeft [appellant] zijn eis vermeerderd en vordert hij nu een aanzienlijk bedrag voor de kosten van nieuwbouw en gevolgschade. Het hof oordeelt dat er een ernstige en onmiddellijke dreiging van schade is door aardbevingen in het gebied, en dat de maatregelen die [appellant] heeft voorgesteld om zijn boerderij aardbevingsbestendig te maken, in beginsel redelijk zijn. Het hof heeft echter ook vastgesteld dat er deskundigenonderzoek nodig is om te bepalen of de oorspronkelijke verbouwplannen (plan A) haalbaar waren en welke kosten daarmee gemoeid zouden zijn.

Het hof heeft de zaak aangehouden voor uitlating van partijen over de benoeming van deskundigen en houdt verdere beslissing aan. De zaak is van belang voor de beoordeling van de aansprakelijkheid van NAM voor schade door aardbevingen en de redelijkheid van de door [appellant] gevorderde kosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.213.095/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/111015 / HA ZA 15-151)
arrest van 16 juli 2019
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. P.W. Huitema, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V.,
gevestigd te Assen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
NAM,
advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk, kantoorhoudend te Amsterdam.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 19 juni 2018 hier over.
1.2
Ingevolge dit tussenarrest heeft op 21 januari 2019 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken.
1.3
Daarna hebben beide partijen een akte genomen.
1.4
Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.

2.De feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in rechtsoverweging 2.1 tot en met 2.5 van het bestreden vonnis van 21 december 2016, aangevuld met wat in hoger beroep vast is komen te staan.
2.2
Bij Koninklijk Besluit van 30 mei 1963 is aan de rechtsvoorganger van NAM de concessie verleend gas te produceren uit het Groningenveld. Deze Concessie Groningen is in artikel 143 lid 2 sub a Mijnbouwwet (Mbw) gelijkgesteld met een winningsvergunning in de zin van de Mbw.
2.3
NAM en haar rechtsvoorgangster produceren sinds de concessieverlening gas uit het Groningenveld. Deze gasproductie veroorzaakt bodemdaling en aardbevingen.
2.4
[appellant] is sinds 2007 eigenaar van de boerderij met landerijen gelegen aan de [a-straat 1] en [b-straat 2] te [A] (hierna: de boerderij). De boerderij is [appellant] ’s ouderlijk huis. De boerderij bevindt zich boven het Groningenveld, in het gebied waar zich als gevolg van gaswinning aardbevingen voordoen.
2.5
[appellant] was van plan de boerderij te gaan renoveren en daarna te gaan bewonen en daarnaast te gaan exploiteren als bed & breakfast, theeschenkerij, boerderijwinkel en educatief recreatiecentrum ten behoeve van basisscholen. In verband daarmee is het bestemmingsplan aangepast om de door [appellant] beoogde activiteiten mogelijk te maken. In februari 2012 heeft de gemeente Slochteren leges bij [appellant] in rekening gebracht voor een sloopvergunning, een omgevingsvergunning en advieskosten welstand.
2.6
[appellant] heeft in 2013 schade aan de boerderij gemeld bij NAM. Naar aanleiding daarvan zijn verschillende rapporten door deskundigen opgemaakt en hebben partijen gecorrespondeerd. In dat verband heeft [appellant] NAM in een e-mailbericht van
10 september 2013 geschreven dat hij zich zorgen maakt over de toekomst en dat hij van mening is dat de boerderij moet worden voorzien van een betonnen funderingsplaat om toekomstige problemen te voorkomen.
2.6.1
Naar aanleiding van de schademelding in 2013 heeft Arcadis in opdracht van NAM een rapport d.d. 21 december 2013 opgemaakt. In dit rapport beschrijft Arcadis de door haar geconstateerde aardbevingsschade. Arcadis komt tot een schadebedrag van € 4.085,72. Verder rapporteert Arcadis:

CausaliteitDe karakterisering van het schadebeeld is van dien aard dat deze onder invloed van een aardbeving c.q. aardschok kan ontstaan. Van schade die een recente ouderdom hebben is het eerder waarschijnlijk dat deze tot de aardbeving te herleiden zijn.
Samenhang van de draagconstructieAls afzonderlijk aspect wordt nagegaan of sprake is van schade die zodanig afbreuk doet aan de samenhang van de constructie dat de veiligheid in gevaar is of dreigt te komen.
De ernst en omvang van de schade is van dien aard dat er op dit moment geen sprake is van een gebrek aan samenhang van de constructie en evenmin een veiligheidsrisico.”
2.6.2
Op verzoek van [appellant] heeft Doeke van Duinen bouwadvies (hierna: Van Duinen) een contra-expertise verricht. Blijkens zijn rapport van 24 januari 2014 constateerde Van Duinen op veel plaatsen aardbevingsschade aan de boerderij. Ten aanzien van een verticale scheur in de zijgevel van het schuurgedeelte (blz. 9) en een verticale scheur in de linker zijgevel van het schuurgedeelte (blz. 17) acht Van Duinen het uitkappen van stenen van de funderingsvoet en herstel van metselwerk noodzakelijk.
Verder merkt hij op dat herstel van bestaande schade gepaard zou moeten gaan met maatregelen om toekomstige schade zoveel mogelijk te voorkomen.
Over maatregelen ter voorkoming van schade bij volgende aardbevingen schrijft Van Duinen:
“Een mogelijk relevante oplossing om schade aan gebouwen te voorkomen is het aanbrengen van een dikke betonvloer onder de fundering langs en onder het hele gebouw
.(…)
Bij nieuwbouw is bovenstaande constructiewijze eenvoudig te realiseren.
Het wordt echter anders bij bestaande bouw.
(…)
De maatregel kan niet garanderen dat bij een (zwaardere) aardbeving bestaande gebouwen geen schade meer lijden. Het risico op nieuwe schade zal echter aanzienlijk verminderen. De situatie kan voor ieder gebouw anders zijn. Per gebouw dient de situatie te worden opgenomen en door een constructeur een constructie berekening te worden gemaakt. (…)”
2.6.3
Arcadis heeft de bevindingen van Van Duinen gedeeltelijk verwerkt in haar rapport van 16 mei 2014 en heeft de schade in dat rapport vastgesteld op € 14.834,-.
2.6.4
In een brief van 18 juni 2014 heeft de advocaat van [appellant] NAM laten weten dat hij niet instemt met het door Arcadis berekende schadebedrag, omdat in dit schadebedrag de noodzakelijke kosten van versterking van de fundering niet zijn meegenomen.
2.6.5
In reactie op deze brief heeft NAM op 22 juli 2014 aan de advocaat van [appellant] geschreven dat er voor NAM geen reden bestaat om bij afwezigheid van een direct veiligheidsgevaar over te gaan tot het nemen van preventieve versterkingsmaatregelen ten aanzien van de fundering.
2.6.6
[appellant] en NAM hebben daarna nog gecorrespondeerd, maar hebben geen overeenstemming bereikt over de omvang van de schade en de te nemen maatregelen.
2.6.7
Raadgevend Ingenieursbureau Wiertsema & Partners B.V. (hierna: Wiertsema) heeft op verzoek van [appellant] op 18 augustus 2014 gerapporteerd over haar geotechnisch onderzoek en op 24 september 2014 een funderingsadvies gegeven. In het funderingsadvies is onder meer het volgende opgenomen:
“(…) Aanleiding tot het funderingsadvies is de voorgenomen verbouw van de woning aan de [a-straat 1] te [A] . (…) In dit advies wordt ten behoeve van een voorlopig ontwerp, een toepasbare funderingswijze met te hanteren funderingsniveau aangegeven en bijbehorende toelaatbare draagkracht berekend en te verwachten zettingen aangegeven. (…)
De verbouwing bestaat onder andere uit het aanbrengen van een spouwmuur, geïsoleerde betonnen vloer en dakisolatie. (…)
De bestaande fundering is aangelegd op een niveau van 80 à 90 cm- vloerpeil. Gegevens betreffende funderingsbreedte, belastingen e.d. van de bestaande boerderij zijn bij ons bureau niet bekend. (…)
Met betrekking tot de funderingswijze gaat de voorkeur van opdrachtgever uit naar de toepassing van een fundering op staal door middel van een gewapende betonnen plaat. Gezien de aangetroffen bodemopbouw, met onder de humeuze zanddeklaag een relatief eenvoudig bodemprofiel met tot N.A.P. -2m een vast zandpakket en dan afwisselend leem en zandlagen op een potklei-ondergrond, kan de reeds voorgestelde funderingswijze (betonnen vloer op zand/plaatfundering) ons inziens voldoen. (…)”
2.6.8
Op verzoek van [appellant] heeft adviesbureau Ab Nanninga (hierna: Nanninga) aan de hand van de hiervoor genoemde rapporten de schade aan de boerderij geanalyseerd. Nanninga schrijft daarover in zijn rapport van 9 juni 2015:
“(…) De schade manifesteert zich in de kap en het metselwerk van de gevels en de binnenmuren. (…)
Uitgaande van visuele waarnemingen en het uitgevoerde grondonderzoek zou de fundering, het metselwerk en de kap geen reden kunnen geven tot het vertoonde schadebeeld, zoals ze ook in die hoedanigheid reeds 180 jaar zonder problemen hebben gefunctioneerd. De oorzaak van de scheurvorming moet dan ook worden gezocht in de recente aardbevingen (…) Volgende trillingen en seismische horizontale belastingen zullen de reeds ontstane schade doen verergeren.
Uit de bestudering van cijfermateriaal m.b.t. frequentie en intensiteit wordt duidelijk dat deze in het gebied van Schildwolde de afgelopen tijd aanzienlijk toeneemt in aantal en sterkte.
Slochteren: 21 maart 2014 met magnitude 1,1 en op 2 juli 2014 met magnitude 2.1.
Schildwolde: 11 maart 2014 met magnitude 2,3 en op 26 april 2014 met magnitude 1,3.
Om deze reden zullen constructieve maatregelen getroffen moeten worden om de schades duurzaam en deugdelijk te herstellen. Deze maatregelen zijn in het hierna volgende herstelplan omschreven.
HerstelplanOm toekomstige drukgolven te kunnen opvangen zal de huidige fundatie preventief versterkt moeten worden en wel zodanig dat er tussen de fundering onder de gevels en begane grondvloer een monoliete verbinding tot stand [het hof voegt toe:] komt.
Dit kan gerealiseerd worden door in de woning en de schuur de gehele begane grondvloer uit te voeren als een gewapend betonnen fundatieplaat.(…) De gebint- en kapconstructie zal vervangen dienen te worden door een stalen spantconstructie die voldoende incasseringsvermogen heeft om horizontale seismische belastingen over te dragen naar de fundatieplaat.”
De kosten van de door Nanninga voorgestelde funderingsplaat zijn door Bouwbedrijf Boelens B.V. bij rapport van 28 februari 2015 begroot op € 105.255,00 exclusief btw.
2.6.9
Naar aanleiding van de contra-expertise van Van Duinen en een (nieuwe) schademelding in 2014 heeft Arcadis op 28 juli 2015 gerapporteerd. Arcadis schrijft onder meer:
“(…) Tussen contra-expert en inspecteur is overeenstemming verkregen over de schade, de schade-oorzaken alsook de herstelmaatregelen. (…)
De ernst en omvang van de schade is van dien aard dat er op dit moment geen sprake is van een gebrek aan samenhang van de constructie en evenmin een veiligheidsrisico (…).
Herstelkosten (…) Totaal € 18.029,91 (…)”
Arcadis maakt in dit rapport melding van aanvullende schade bestaande uit onder meer een scheur tot aan de onderkant van de fundering.
2.7
NAM heeft het bedrag van € 18.029,91 op 27 oktober 2015 aan [appellant] vergoed.
2.8
Ingenieursbureau Goudstikker - de Vries (hierna: Goudstikker - de Vries) en
R. Feikens van RF Ontwerp & Advies (hierna: Feikens) hebben op 28 februari 2017 een notitie “Motivatie van het waarom en de gevolgen van renovatie en ver-/herbouw. [a-straat 1] , [A] ” opgesteld. In deze notitie schrijven zij onder meer:

Aardbevingsbestendig bouwen in GroningenBouwen (ver-, herbouw en renovatie) in de regio Groningen vraagt deels om een andere manier van bouwen door de aanwezigheid van geïndiceerde aardbevingen.
Naast de specifieke ontwerprichtlijnen krijgt men te maken met extra maatregelen in de uitvoering en
met de toepassing van andere materialen/bouwmethoden. Deze werken kostenverhogend ten opzichte van de dezelfde woning elders gebouwd in Nederland.(…)
Richtlijnen en extra maatregelenHet ingenieursbureau Goudstikker-de Vries is door de NAM gevraagd in maart 2015 om een leidraad op te stellen voor aardbevingsbestendig bouwen.
De ontwerprichtlijnen zijn in het leidraad vastgesteld en hiermee kan zowel de deskundige als de leek in zijn of haar bouwkundig advies ontwerp rekening houden met de volgende onderdelen: (…)
Renovatie of ver/herbouw pand [a-straat 1] [A]
Het zal duidelijk zijn dat het pand, met deels een fundament uit begin/midden 1800, niet aan de huidige aardbevingsbestendige eisen en richtlijnen voldoet en dat ook een geplande grote renovatie hier geen verandering in zal brengen rekening houdend met de geldende richtlijn.
Het pand ligt binnen de 0,1 PGA-contour en komt voor herstel en versteviging in aanmerking. Hoewel de aangeschafte materialen als kozijnen in opslag staan en de stenen voor de buitenmuur als ook de pannen voor het dak inmiddels al jaren in de tuin staan, kan men nog steeds niet zonder meer beginnen met de destijds geplande verbouwing indien deze aardbevingsbestendig moet worden.
Voortschrijdend inzicht doet ons inzien dat alleen een betonnen plaatfundering niet voldoende is om mijnbouwschade te voorkomen, maar ook niet om aan de aardbevingsbestendige bouwnorm te voldoen met alle nare gevolgen van dien in de toekomst.
Hoewel een betonplaat was gepland als ‘de’ oplossing om mijnbouwschade te beperken zal er voor aardbevingsbestendig bouwen een grotere meer ingrijpende renovatie, ver-/herbouw moeten plaatsvinden. Dit ook om de te verwachten terugkerende schade te voorkomen. Hierin kan dan direct de gepande versteviging van dit type panden worden aangepakt, waar de NAM dit in een later stadium had gepland.
(…)
Bij het nu afgeronde (her)ontwerp is het uitgangspunt geweest de realisatie van een sterk en tegelijkertijd ductiel pand met behoud van bijna alle karakteristieke eigenschappen dat bewegingen tijdens aardbevingen kan opvangen zonder dat het bezwijkt en daarbij is gebouwd volgens de laatste geldende normen.
Na de uitgevoerde sonderingsactiviteiten (tot 30 meter) en berekeningen van Ingenieursbureau Goudstikker-de Vries adviseren zij een massief houten constructie (HSB) en een versterkte fundering op heipalen of kelder die maken dat de woning bestand is tegen de uitzonderlijke en door Ingenieursbureau Goudstikker-de Vries in de aangepaste bouwtekeningen doorberekende krachten (near collapse) die tijdens een aardbeving vrijkomen.
(…)
Nu de kosten van het formaat, de hoeveelheid, de lengte en het plaatsen van de heipalen in dit geval in verhouding duurder is gebleken dan het graven van een complete kelder is er door de eigenaar van het pand voor een kelder gekozen waarbij de betonnen dekplaat/begane grondvloer zorgt dat er bij een aardbeving de krachten nog beter verdeeld en opgevangen kunnen worden.
(…)
Constructie berekeningen
Van de volledig onderkelderde woning met houtskeletbouwconstructie zijn door Goudstikker-de Vries de constructieberekeningen gemaakt volgens de nu geldende normen NPR 9998.
Extra kostenIn het algemeen zijn kostenverhogende aspecten die een woning in Groningen aardbevingsbestendig maken onder andere (…).
De uitgesplitste meerkosten voor renovatie, ver/herbouw van het pand [a-straat 1] te [A] zullen door de aannemer moeten worden berekend”
2.9
Goudstikker - de Vries heeft op verzoek van [appellant] op 5 mei 2017 een statische berekening opgesteld. In de inleiding van dit rapport schrijft Goudstikker - de Vries:
“Het werk betreft de nieuwbouw van een woonboerderij aan de [a-straat 1] te [A] in opdracht van Dhr. [appellant] (…).”
2.10 Het rapport bevat een groot aantal bijlagen, waaronder een funderingsadvies van Wiertsema van 2 mei 2017, waarin onder meer het volgende is vermeld (blz. 4):
“(…) Het funderingsadvies is opgesteld in verband met het voorgenomen plan aardbevingsbestendig versterken volgens NPR 9998 van een woning. In dit rapport wordt ten behoeve van de ontwerpfase, inzicht gegeven in de toelaatbare draagkracht op funderingsniveau en het bijbehorend zettingsgedrag waarbij rekening is gehouden met het mogelijk optreden van geïndiceerde bevingen. In dit rapport wordt conform opgave van de opdrachtgever uitgegaan van de grenstoestand NC (near collapse) en een indeling van het bouwwerk in gevolgklasse CC1.
In voorliggend advies is gebruik gemaakt van de NPR 9998:2015 (van december 2015) waarbij tevens is uitgegaan van de tot op heden opgedane ervaringen.”
In de slotopmerking onder 8 van het rapport wordt het volgende opgemerkt (blz. 15):
“Zoals blijkt uit het voorliggend advies kan het pand aan de [a-straat 1] te [A] aardbevingsbestendig versterkt worden (conform NPR 9998) middels een plaatfundering met volledige onderkeldering en paalfundering. Wij adviseren het pand middels een plaatfundering met volledige onderkeldering te funderen.
Zoals blijkt uit de berekeningen kan een aardbevingsbestendige funderingen worden gerealiseerd door het toepassen van meewerkende strookbreedtes variërend van 2,65 m tot 2,85 m. Omdat de fundering uit één grote funderingsplaat bestaat wordt de minimaal vereiste meewerkende breedte behaald, mits de plaat voldoende stijf is zodat de minimaal vereiste meewerkende breedte te mobiliseren is in de funderingsplaat. (…)”
2.11
In een brief van 11 februari 2019 aan [appellant] heeft Goudstikker - de Vries het volgende geschreven:
"In dit schrijven een korte samenvatting van het proces met betrekking tot het aardbevingsbestendig herbouwen van de woonboerderij aan de [a-straat 1] te [A] .
In eerste instantie is Adviesbureau Ab Nanninga betrokken bij de constructieve beoordeling van de aardbevingsschade van de bestaande boerderij. In het constructieve advies tot herstel is aangegeven de onderbouw te herstellen met een beton-op-zandvloer uitgevoerd met vingerlassen in de bestaande fundering. In de bovenbouw zal de gebintconstructie aangepakt moeten worden in combinatie met het herstellen van de gemetselde wanden en versterken van vloerschijven. Dit traject heeft zich afgespeeld voordat wij zijn betrokken bij het project.
In maart 2016 zijn wij door Rolf Feikens Ontwerp & Advies benaderd voor de constructieve
engineering van de herbouw van de woonboerderij aan de [a-straat 1] te [A] . Het verzoek was om de boerderij seismisch te ontwerpen volgens de destijds vigerende NPR9998:2015. Bij de aangeleverde documenten waren reeds de sonderingen en het funderingsadvies van Wiertsema & Partners aanwezig. In dit funderingsadvies was nog geen seismische toets uitgevoerd.
Na opdrachtverstrekking hebben wij aangegeven dat eerst de seismische beoordeling van de
fundering een vereiste was. Beoordeling van verweking kan consequenties hebben op de
draagkracht van de vaste grondslag. Uit dit aanvullende funderingsadvies met seismische toets bleek dat de bovenste minder compacte zandlagen onderhevig waren aan verweking. Er ontstond een beslismoment voor het uitwerken van het definitieve funderingsadvies; een volledig op palen
gefundeerde betonplaat met kelder of de deels onderkelderde woonboerderij omzetten tot een geheel
onderkelderde woonboerderij zonder funderingspalen. In overleg met de opdrachtgever is dit laatste gekozen.
Voor de bovenbouw hebben wij geadviseerd een lichte constructie toe te passen.
Houtskeletbouw is bij uitstek een beproefd bouwsysteem in seismische gebieden. De constructie is ductiel en naast de berekende grenstoestand Near Collapse is een houten draagconstructie schadebeperkend.
In de besluitvorming omtrent herbouw of herstel (i.c.m. versterken) hebben wij niet geadviseerd, in basis is onze rol geweest om de herbouw seismisch te ontwerpen. Ons inziens is het besluit voor herbouw wel een passend besluit geweest. Herstel in combinatie met versterken (op basis van de conservatievere NPR9998:2015 met inachtneming van de aanwezige verwekingsgevoelige lagen) zal een ingrijpende en kostbare oplossing geven. Deze oplossing zal niet bijdragen aan schadebeperking en het energetisch verbeteren van de woning, zoals de herbouwde woonboerderij wel doet."
2.12
In een e-mailbericht van 12 februari 2019 heeft Nanninga geschreven:
"(…) Ik ben destijds door u ingeschakeld, omdat u uw woning wilde renoveren maar wei wilde dat de woning bestand was tegen de aardbevingen. De plannen die u toen had waren mijns inziens onvoldoende om de woning daaraan te laten voldoen.
Het was een oudere goed onderhouden woning die inmiddels veel aardbevingsschade vertoonde waaronder scheuren dwars door het fundament. Wanneer u niets zou doen, zou deze bij een of meerdere aardbevingen zomaar kunnen instorten. De geplande renovatie zou u daar toen ook niet mee helpen en daarom heb ik toen de constructie doorgerekend en heb ik een betonplaat geadviseerd, zodat de woning met de kennis van toen aardbevingsbestendig zou worden.
Als ik dat niet had gedaan, zou de woning niet voldoen aan de normen die daar toen voor golden en mij bekend waren."
2.13 De boerderij is inmiddels afgebroken en er is een begin gemaakt met nieuwbouw.

3.De vordering en de beslissing daarop in eerste aanleg

3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg, na wijziging van eis, gevorderd dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis NAM veroordeelt tot betaling van € 142.776,63, subsidiair tot herstel van de schade aan de boerderij conform de aanbevelingen van Van Duinen, Wiertsema en Boelens en tot betaling van buitengerechtelijke kosten van € 2.842,00, althans € 2.521,80, te vermeerderen met wettelijke rente en tot betaling van de proceskosten met wettelijke rente en de nakosten. Aan zijn vorderingen heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat NAM verplicht is de kosten te vergoeden die gemoeid zijn met zodanig herstel van de boerderij dat het risico op toekomstige schade wordt geminimaliseerd. Het aanbrengen van een betonplaat, zoals geadviseerd door Van Duinen, Wiertsema en Nanninga, is een redelijke maatregel ter voorkoming of beperking van toekomstige schade als bedoeld in artikel 6:184 BW, meent [appellant] .
3.2
NAM heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Volgens haar is de schade vergoed. NAM betwist dat het aanbrengen van een betonplaat een redelijke maatregel in de zin van artikel 6:184 BW is. Deze maatregel is ook niet ingegeven door dreigende toekomstige aardbevingsschade, maar door de verbouwingsplannen van [appellant] . In dat verband wijst
NAM erop dat in geen van de deskundigenrapporten naar aanleiding van de geconstateerde schade wordt geconcludeerd dat sprake is van een veiligheidsrisico.
3.3
De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank is - in het kort - van oordeel dat [appellant] onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het aanbrengen van een betonplaat een redelijke maatregel in de zin van artikel 6:184 BW is.

4.De eisvermeerdering

4.1
[appellant] heeft in hoger beroep zijn eis vermeerderd, in zoverre dat hij nu vordert NAM te veroordelen tot betaling van € 316.074,68 inclusief btw, bestaande uit (het saldo van) de kosten voor de versterkingsmaatregelen, althans tot betaling van een door het hof in goede justitie vast te stellen bedrag. Ook vordert [appellant] in hoger beroep NAM te veroordelen tot betaling van (gevolg)schade ten bedrage van € 253.331,02, althans een door het hof in goede justitie vast te stellen bedrag, althans nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
4.2
NAM heeft zich verzet tegen de eisvermeerdering. Zij heeft in dat verband enkel inhoudelijke bezwaren tegen de gewijzigde eis aangevoerd.
4.3
Het betoog van NAM dat de gewijzigde vorderingen van [appellant] niet kunnen worden toegewezen zal het hof hierna behandelen, maar staat niet aan toelating van de vermeerdering van eis in de weg.
4.4
[appellant] heeft zijn eis tijdig - in het eerste inhoudelijke processtuk in hoger beroep - vermeerderd en NAM heeft de gelegenheid gehad en genomen om inhoudelijk op de gewijzigde eis te reageren. Het hof ziet ook overigens geen redenen voor het oordeel dat de vermeerdering van eis in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Het hof zal dan ook rechtdoen op de vermeerderde eis.

5.5. De beoordeling van de grieven en de vordering

5.1
In eerste aanleg heeft [appellant] de kosten van herstel (versteviging) van de boerderij gevorderd. Inmiddels is de boerderij afgebroken en is herstel (versteviging) van de oude boerderij niet meer aan de orde. [appellant] vordert nu een deel van de nieuwbouwkosten. Daarnaast vordert hij gevolgschade. De feitelijke grondslag van de vorderingen in hoger beroep is daarmee een andere dan de door de rechtbank afgewezen feitelijke grondslag van de vordering in eerste aanleg. De grieven van [appellant] zijn - uiteraard - gericht tegen dat vonnis. Vanwege de grondslagwijziging heeft [appellant] , zoals zijn advocaat bij gelegenheid van de comparitie desgevraagd ook heeft aangegeven, slechts belang bij behandeling van de grieven voor zover deze relevant zijn voor de beoordeling van de gewijzigde vorderingen. Het hof zal daarom hierna de gewijzigde vorderingen bespreken en daarbij de grieven betrekken voor zover die van belang zijn voor de beoordeling van het vonnis. Het hof zal de grieven dus niet afzonderlijk bespreken. Uiteraard dient het hof wel uit te gaan van niet door de grieven getroffen oordelen van de rechtbank voor zover die oordelen voor een beslissing op de gewijzigde vordering van belang zijn.
De vordering tot vergoeding van immateriële schade (vanwege de aantasting van woongenot) heeft [appellant] ter comparitie ingetrokken, zodat die vordering niet behoeft te worden besproken.
5.2
[appellant] vordert, zoals hiervoor is vermeld, nu een deel van de kosten van nieuwbouw van de boerderij en gevolgschade. Aan deze vorderingen ligt, naar het hof begrijpt, de volgende - voor de duidelijkheid puntsgewijs weergegeven - redenering ten grondslag:
a. [appellant] wilde zijn boerderij verbouwen. De verbouwing waarvoor hij een vergunning had aangevraagd en verkregen, zou in 2013 starten en in juni 2014 afgerond moeten zijn en bestond onder meer uit het aanleggen van een betonrand om de boerderij, het verbouwen van de binnenmuur tot een spouwmuur en de uitlijning en het isoleren van een dak. Dit plan wordt hierna plan A genoemd.
b. Nadat in 2013 en in 2014 opnieuw schade door aardbevingen aan de boerderij was ontstaan, heeft [appellant] plan A stilgelegd. Hij heeft laten onderzoeken welke versterkingen nodig waren om de (conform plan A te verbouwen) boerderij aardbevingsbestendig te maken. Op basis van de rapporten van Wiertsema (rov. 2.6.7) en Nanninga (rov. 2.6.8) diende een betonnen plaat te worden aangebracht (plan B). De met deze aanpassing gemoeide kosten heeft [appellant] in eerste aanleg gevorderd.
c. Uit de notitie van Goudstikker - de Vries/RF Ontwerp & Advies (rov. 2.8) en de rapporten van Goudstikker - de Vries en Wiertsema (rov. 2.9) volgt dat plan B niet volstaat om de boerderij aardbevingsbestendig te maken. Er is daarom een nieuw plan, plan C, ontwikkeld dat wel aan die eis voldoet. Dat plan voorziet in sloop van de oude boerderij en de bouw van een nieuwe, onderkelderde, boerderij die aardbevingsbestendig is.
d. Voor rekening van NAM komt het verschil tussen de kosten van plan A en plan C, waarbij er rekening mee moet worden gehouden dat plan C niet alleen een versterking van de boerderij inhoudt, maar ook een aantal wijzigingen ten opzichte van plan A bevat. De kosten van het aardbevingsbestendig maken van de boerderij bij realisering van plan C komen geheel voor rekening van NAM. Van de overige bouwkosten van plan C komt niets, dan wel een deel voor rekening van NAM. [appellant] heeft per kostenpost aangegeven of deze post (gedeeltelijk) voor rekening van NAM komt. Dat laatste is afhankelijk van het antwoord op de vraag of en in hoeverre de kostenpost ziet op de geplande renovatie. Per saldo dient NAM van de totale nieuwbouwkosten van € 878.878,06 een deel van € 332.539,44 voor haar rekening te nemen. Daarnaast is NAM aansprakelijk voor gevolgschade, waaronder schade vanwege het vervallen van subsidies, de hogere btw, advieskosten, dubbele woonlasten en gederfde inkomsten.
5.3
Tussen partijen staat niet ter discussie dat NAM op grond van artikel 6:177 BW aansprakelijk is voor de schade die [appellant] lijdt door beweging van de bodem als gevolg van de gasproductie door NAM. Zij verschillen van mening over de vraag of dat ook betekent dat NAM de door [appellant] gevorderde kosten voor de herbouw van de boerderij dient te vergoeden.
5.4
[appellant] baseert zijn vordering op artikel 6:184 BW. Op grond van lid 1 onder a van die bepaling vallen onder de schade waarvoor op grond van de artikelen 6:173 - 182 BW aansprakelijkheid bestaat ook de kosten van iedere redelijke maatregel ter voorkoming of beperking van schade door wie dan ook genomen, nadat een ernstige en onmiddellijke dreiging is ontstaan dat schade zal worden veroorzaakt die krachtens die artikelen voor vergoeding in aanmerking komt.
Een op artikel 6:184 BW gebaseerde vordering is daarmee toewijsbaar wanneer sprake is van een ernstige en onmiddellijke dreiging en de maatregel redelijk is. Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat deze redelijkheidseis niet alleen ziet op het nemen van de maatregel zelf, maar ook op de daaraan verbonden kosten. De dubbele redelijkheidstoets van artikel 6:96 lid 2 sub a BW geldt dus ook voor artikel 6:184 lid 1 sub a BW, dat een uitwerking is van de eerstgenoemde bepaling. Het gaat er om of de te treffen maatregel in het licht van alle omstandigheden redelijk is. Daarbij spelen de aard en de ernst van de dreiging en de daardoor te verwachten schade, de aard van de maatregel (de effectiviteit ervan, de vraag of er een goedkoper alternatief is) en de kosten van de maatregel (mede in verhouding tot de te verwachten schade) een rol. Het hof is, met de rechtbank, bovendien van oordeel dat bij het antwoord op de vraag of sprake is van een redelijke maatregel niet alleen rekening dient te worden gehouden met financiële factoren. Ook het voorkomen van overlast, gelegen in een herhaalde confrontatie, schade en de afhandeling daarvan kan, zoals de rechtbank terecht overwoog, bijdragen aan de conclusie dat het redelijk is een maatregel te treffen.
Het hof zal de vordering van [appellant] tegen deze achtergrond beoordelen.
5.5
NAM heeft betoogd dat de vordering tot vergoeding van een deel van de verbouwingskosten alleen al niet toewijsbaar is, omdat artikel 6:184 lid 1 sub a BW (net als artikel 6:96 lid 2 sub a BW) slechts een grondslag biedt voor de vergoeding van kosten van genomen maatregelen, niet voor nog te nemen maatregelen. Aan NAM kan worden toegegeven dat in artikel 6:184 lid 1 sub a BW gesproken wordt van de kosten van een maatregel die is
genomen. Deze formulering sluit naar het oordeel van het hof niet uit dat de vordering ook toewijsbaar is wanneer de maatregel nog niet is genomen, maar het wel redelijk is de maatregel te nemen ter voorkoming of beperking van aardbevingsschade, nadat een ernstige en onmiddellijke dreiging van dergelijke schade is ontstaan. De ratio van artikel 6:184 lid 1 sub a BW is, net als die van artikel 6:96 lid 2 sub a BW, dat het alleen redelijk is van de benadeelde te verlangen zijn schade te beperken - de bepalingen vormen het complement van de schadebeperkingsplicht - indien hij ervan op aan kan dat in het kader daarvan in redelijkheid gemaakte kosten vergoed zullen worden.
5.6
In dit geval heeft NAM aangegeven niet bereid te zijn de kosten van de door [appellant] noodzakelijk geachte versterkingsmaatregelen voor haar rekening te nemen. [appellant] kan er dan ook niet van op aan dat NAM deze kosten, wanneer de maatregelen door hem zijn genomen, zal vergoeden. Wanneer hij de maatregelen toch zou treffen, zou hij niet alleen de - zeker voor een particulier aanzienlijke - kosten moeten voorfinancieren, maar
ook het risico lopen dat NAM de kosten na het treffen van de maatregelen niet zou (hoeven te) vergoeden. Het is, gelet op de hiervoor omschreven ratio van artikel 6:184 lid 1 sub a BW, niet redelijk [appellant] dat risico te laten dragen, door aan de toewijsbaarheid van zijn vordering de eis te stellen dat de maatregelen al moeten zijn getroffen. Aan het door NAM aangevoerde bezwaar dat de kosten worden vergoed maar de maatregelen vervolgens niet worden getroffen, kan worden tegemoetgekomen door voorwaarden te verbinden aan de veroordeling tot betaling van de kosten van de maatregelen (bijvoorbeeld dat betaald moet worden aan een aannemer).
5.7
Het verweer van NAM dat artikel 6:184 BW niet voorziet in de vergoeding van de kosten van nog niet getroffen maatregelen faalt dan ook. Dat geldt ook voor het in hoger beroep, opnieuw, gevoerde verweer dat geen sprake is van een ernstige en onmiddellijke dreiging. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de boerderij zich bevindt in het gebied waar zich als gevolg van gaswinning aardbevingen hebben voorgedaan. Arcadis, de door NAM ingeschakelde deskundige, heeft vastgesteld dat sprake is van bevingsschade aan de boerderij (vgl. rov. 2.6.1 en 2.6.9). NAM voert nu aan dat op basis van nieuwe wetenschappelijke inzichten deze schades mogelijk ten onrechte als aardbevingsschades zijn aangemerkt. Omdat zij geen verklaring heeft gegeven voor het ontstaan van de door Arcadis vastgestelde scheuren, heeft zij deze stelling onvoldoende onderbouwd. NAM voert aan dat op grond van nieuwe wetenschappelijke inzichten het risico op aardbevingsschade aan de boerderij van [appellant] gering is. Daargelaten dat de inzichten waar NAM zich op beroept, naar [appellant] heeft aangevoerd, niet boven iedere twijfel zijn verheven, geldt dat volgens die inzichten de seismische dreiging op de locatie van de boerderij 0,15g bedraagt. [appellant] heeft gewezen op rov. 8.27 van het arrest van dit hof van 23 januari 2018. Het hof heeft daar overwogen:
"(…) Uit het laatste winningsplan van NAM (aangehaald in r.o. 4.5.3) volgt dat bij een grondversnelling vanaf 0,15 g schades kunnen ontstaan die kwalificeren als DS3 schades. Bij DS3 schades gaat het volgens de door NAM gehanteerde Damage State om “
substantial to heavy damage (moderate structural damage, heavy non-structural damage)”, met als voorbeelden “
cracks in columns and beam column joints of frames at the base and at joints of coupled walls. Spalling of concrete cover, buckling of reinvorced rods. Large cracks in partition and infill walls, failure of individual infill panels.
Volgens datzelfde winningsplan zullen DS1 en DS2 schades blijven optreden. Die schades hebben volgens het plan meer een maatschappelijk dan een levensbedreigend effect. Het hof tekent daarbij aan dat het bij DS2 schades volgens de Damage State gaat om “
moderate damage (slight structural damage, moderate non-structural damage)”, met als voorbeelden “
cracks in columns and beams of frames and in structural walls. Cracks in partition and infill walls; fall of brittle cladding and plaster. Falling mortar from the joints of wall panels.
Uit het eigen winningsplan van NAM volgt dan ook dat ook bij een seismische dreiging van 0,15g nog sprake is van een risico op substantiële schade, zeker bij een oude boerderij die al schade heeft. Ook als de dreiging door de verminderde gaswinning zal afnemen - daarover verschillen overigens de wetenschappelijke inzichten, zoals uit rov. 8.24 van genoemd arrest volgt, nog daargelaten dat ondanks de verminderde gaswinning op 24 mei 2019 nog een aardbeving met een kracht van 3.4 op de schaal van Richter plaatsvond en op 9 juni 2019 een van 2,5 op de schaal van Richter -, staat niet vast dat het dreigingsniveau ter plaatse van de boerderij minder dan 0,15g zal gaan bedragen.
Ten slotte acht het hof van belang dat tussen partijen niet ter discussie staat dat in het gebied waarin de boerderij is gelegen de Nederlandse Praktijkrichtlijn (NPR) 9998 van toepassing is. Gelet op wat hierna zal worden overwogen over de bedoeling van deze richtlijn, vormt de toepasselijkheid van de richtlijn op de (in het aardbevingsgebied gelegen) boerderij een extra argument voor de juistheid van de stelling van [appellant] dat ten aanzien van de boerderij sprake is van een ernstige en onmiddellijke dreiging.
5.8
[appellant] heeft voor het antwoord op de vraag of een versterkingsmaatregel een redelijke maatregel is verwezen naar de genoemde NPR 9998 voor aardbevingsbestendig bouwen. De NPR 9998 is, nadat in februari 2015 een ontwerprichtlijn was vastgesteld, in december 2015 voor het eerst vastgesteld. De NPR 9998 is in 2017 en 2018 aangepast. Volgens NAM is de NPR niet de juiste toetssteen om te beoordelen of een maatregel redelijk is. De NPR heeft slechts betrekking op de constructieve veiligheid van gebouwen bij aardbevingsbelastingen. Bepaalde typen scheurvorming in de bouwconstructie en overmatige scheefstand of verzakking door aardbevingsbelastingen worden in de NPR beperkt tot niet beschouwd, indien deze de menselijke veiligheid niet in gevaar brengen, aldus NAM.
5.9
Het hof volgt NAM niet in dit betoog. De NPR 9998 geeft richtlijnen om te beoordelen of nieuw te bouwen gebouwen voldoende aardbevingsbestendig zijn, bestaande gebouwen voldoende aardbevingsbestendig zijn, en bestaande gebouwen na versterking voldoende aardbevingsbestendig zijn. Bij gelegenheid van de comparitie van partijen is gebleken dat wanneer in het aardbevingsgebied een verbouwing of nieuwbouw (daaronder begrepen herbouw) plaatsvindt, de NPR 9998 wordt toegepast en dat de meerkosten als gevolg van de toepassing van de NPR 9998 veelal door NAM worden voldaan, al dan niet op grond van een door de Nationaal Coördinator Groningen vastgestelde regeling. Toepassing van de richtlijnen van de NPR 9998 kan meebrengen dat voor de constructieve veiligheid van een gebouw in het aardbevingsgebied maatregelen moeten worden genomen die voor eenzelfde gebouw, maar dan buiten het aardbevingsgebied gelegen, niet hoeven te worden genomen. Deze extra maatregelen worden getroffen vanwege de belastingen die kunnen optreden door aardbevingen als gevolg van de gaswinning in de provincie Groningen. Het hof verwijst in dit verband, gezien het voorgaande ten overvloede, naar de Integrale Toelichting op artikel 2.5b van het Bouwbesluit 2012, welke bepaling voorziet in het stellen van extra voorschriften aan gebouwen in het aardbevingsgebied op basis van de richtlijnen van de NPR 9998. Naar het oordeel van het hof zijn de op grond van de NPR 9998 bij een verbouw of nieuwbouw te treffen maatregelen in beginsel maatregelen in de zin van artikel 6:184 lid 1 sub a BW. Het betreft immers maatregelen die zijn gebaseerd op een, minst genomen, in de bouwpraktijk gezaghebbende richtlijn en die worden getroffen om schade aan de constructie van gebouwen vanwege (de ernstige en onmiddellijke dreiging van) belastingen door bodembewegingen als gevolg van de aardgaswinning - schade waarop artikel 6:184 BW juist ziet - te voorkomen of te beperken. Maatregelen die op grond van de NPR 9998 bij de verbouwing of de nieuwbouw van een gebouw worden genomen zijn, gelet op wat hiervoor is overwogen over de status en de toepassing van de NPR 9998, in beginsel redelijk. Dat kan anders zijn, indien de kosten van de te treffen maatregel niet in een redelijke verhouding staan tot de kosten van verbouw of nieuwbouw.
Dat het treffen van maatregelen op basis van NPR 9998 scheurvorming en scheefstand niet voorkomt, betekent niet dat deze maatregelen niet redelijk zouden zijn. Het betekent hooguit dat naast de op basis van NPR 9998 te treffen maatregelen aanvullende maatregelen, gericht op het voorkomen van scheurvorming en scheefstand als gevolg van de bodembeweging, getroffen moeten worden. Omdat [appellant] stelt dat de maatregelen waarvan hij de kosten vordert, gebaseerd zijn op de richtlijnen van de NPR 9998, kan de vraag of daarnaast andere maatregelen noodzakelijk zijn, waarvan NAM dan op grond van artikel 6:184 BW de kosten zou moeten dragen, buiten beschouwing blijven.
5.1
Uit wat het hof hiervoor heeft overwogen, volgt dat [appellant] in beginsel aanspraak heeft op de kosten van realisering van plan C die het gevolg zijn van maatregelen die op grond van NPR 9998 moeten worden genomen om de te herbouwen boerderij aardbevingsbestendig te maken. NAM lijkt dat ook niet te betwisten (vgl. randnummer 13 MvA en randnummer 18 akte uitlating deskundigenbericht, zij het dat NAM steeds verwijst naar de Nieuwbouwregeling). Die meerkosten kunnen worden begroot door de bouwkosten van plan C te vergelijken met de bouwkosten van plan C in de situatie dat de richtlijnen van de NPR 9998 niet toegepast zouden hoeven worden.
vordert echter niet deze meerkosten, maar (een deel van) het verschil tussen de bouwkosten van plan C en de kosten van plan A. Hij voert daartoe aan dat herbouw conform plan A niet voldoet aan de richtlijnen van de NPR 9998 en dat ook de herbouw met versterkingen conform plan B de toets van de NPR 9998 niet zal kunnen doorstaan. Om die reden is hij wel gedwongen tot herbouw (conform plan C) over te gaan. Zijn standpunt komt erop neer dat nieuwbouw in dit geval een redelijke maatregel is ter voorkoming of beperking van (aardbevings)schade in de zin van artikel 6:184 lid 1 BW is.
5.11
Het standpunt van [appellant] is niet per definitie onjuist. Indien de eigenaar van een gebouw dat wil renoveren, maar renovatie (technisch of financieel) niet mogelijk is vanwege de maatregelen die moeten worden genomen om het gebouw aardbevingsbestendig (genormeerd naar de NPR 9998) te maken, kan nieuwbouw (herbouw) onder omstandigheden - het hof verwijst naar wat het in rov. 5.4 heeft overwogen over het toetsingskader - worden gezien als een redelijke maatregel in de zin van artikel 6:184 BW. De met nieuwbouw gemoeide
meerkosten komen in dat geval in beginsel voor vergoeding in aanmerking. De overige kosten die met de nieuwbouw gemoeid zouden zijn geweest blijven uiteraard voor rekening van de eigenaar. Bovendien dient rekening te worden gehouden met het voordeel dat de eigenaar heeft doordat nieuwbouw in plaats van renovatie heeft plaatsgevonden, zeker wanneer het nieuw te bouwen gebouw verschilt van het met de renovatie te realiseren gebouw. In de berekening van [appellant] van de schade lijkt met dat voordeel rekening te zijn gehouden doordat [appellant] de algemene bouwkosten niet of gedeeltelijk - dat verschilt per kostenpost - als schade aanmerkt. De kosten die gemoeid zijn met het versterken van de constructie komen in de berekening van [appellant] geheel voor rekening van NAM.
5.12
NAM heeft in de eerste plaats het realiteitsgehalte van plan A ter discussie gesteld. Als [appellant] al van plan was plan A te realiseren - NAM bestrijdt dat -, zou hij dit plan niet hebben kunnen uitvoeren zonder de bestaande minimale fundering te versterken. Hij zou dan (los van de aardbevingsdreiging) ook kosten hebben moeten maken ter versterking van het gebouw. NAM wijst er ook op dat de NPR 9998 pas in 2015 is ontwikkeld, zodat niet valt in te zien waarom plan A, dat dateert van 2011, zou moeten voldoen aan de richtlijnen van de NPR 9998.
5.13
Het hof acht, gelet op de gedetailleerde en grotendeels niet weersproken stellingen van [appellant] over zijn bedoelingen met de boerderij en over de stappen die hij heeft gezet om die bedoelingen te realiseren (het aanleggen van terrassen, herstellen van een boomgaard, bouwen van schuren en aanschaffen van agrarische gebruiksvoorwerpen) aannemelijk dat [appellant] in 2011 concrete plannen had om de boerderij conform plan A te verbouwen. Plan A paste in de bedoelingen van [appellant] . Bovendien heeft [appellant] , gelet op het feit dat hem begin 2012 leges voor een omgevingsvergunning in rekening is gebracht, een omgevingsvergunning aangevraagd. Het in rekening brengen van leges wijst er ook op dat de vergunning daadwerkelijk is verleend. Het hof volgt NAM dan ook niet in het betoog dat [appellant] plan A niet heeft willen realiseren.
5.14
Het hof acht ook aannemelijk dat [appellant] , die toen nog niet met de verbouwing was begonnen, zijn oorspronkelijke verbouwingsplannen heeft heroverwogen toen in 2013, en later in 2014, na enkele aardbevingen in de omgeving van de boerderij zichtbare schade aan de boerderij was ontstaan. Deze schade werd ook door de door NAM ingeschakelde schade-expert Arcadis als aardbevingsschade aangemerkt. In het in rov. 2.6 aangehaalde e-mailbericht van [appellant] aan NAM van 10 september 2013 wordt al melding gemaakt van de noodzaak van het aanbrengen van een betonnen plaat. Uit de daaropvolgende correspondentie over de schade-afhandeling volgt dat [appellant] de in zijn e-mailbericht van 10 september 2013 geuite noodzaak tot het aanbrengen van een betonnen plaat in de discussie met NAM en met behulp van de door hem inmiddels ingeschakelde deskundigen Wiertsema en Nanninga in 2014 en de eerste helft van 2015 heeft uitgewerkt tot plan B. Het in rov. 2.12 aangehaalde e-mailbericht van Nanninga wijst ook in die richting. Nadat de op plan B gebaseerde vordering in eerste aanleg door de rechtbank was afgewezen, is begin 2017 plan C ontwikkeld.
5.15 Uit het voorgaande volgt dat toen [appellant] plan A ontwikkelde en voor dat plan een vergunning aanvroeg (en verkreeg), de NPR 9998 nog niet van toepassing was, maar dat de NPR 9998 toch betekenis kreeg voor plan A, omdat dat plan door niet aan [appellant] toe te rekenen omstandigheden nog niet was gerealiseerd toen de NPR 9998 in 2015 werd ontwikkeld. Het feit dat de NPR 9998 in 2011/2012 nog niet van toepassing was, zodat plan A niet aan de normen van de NPR hoefde te voldoen, staat dan ook niet in de weg aan het aannemen van causaal verband tussen de vervanging van plan A door (uiteindelijk) plan C en de noodzaak om te renoveren overeenkomstig de normen van de NPR 9998.
5.16
De boerderij had een minimale fundering. Plan A voorzag niet in versterking van die fundering. Volgens NAM was plan A om die reden sowieso niet uitvoerbaar. Ook wanneer de boerderij niet in het aardbevingsgebied zou zijn gelegen, zou [appellant] kosten hebben moeten maken voor een deugdelijke fundering en constructie van de boerderij. Die kosten komen niet voor rekening van NAM, aldus NAM. Indien, zoals NAM aanvoert, plan A los van het risico op - kort gezegd - aardbevingsschade niet kon worden gerealiseerd, omdat de constructie (fundering) tekortschoot, heeft [appellant] geen aanspraak op vergoeding van de kosten die gemoeid zijn met verbetering van de constructie. Van causaal verband tussen deze kosten en het risico op aardbevingsschade is dan geen sprake. Dat is anders voor de meerkosten, de extra kosten die gemoeid zijn om de constructie ook te laten voldoen aan de NPR 9998. [appellant] vordert echter, zoals hiervoor is overwogen, niet slechts vergoeding van de meerkosten van de constructie, maar van de volledige kosten.
5.17
Het hof acht, gelet op dit verweer van NAM, een onderzoek door deskundigen noodzakelijk naar de vraag of plan A, afgezien van aardbevingsrisico’s en de daarvoor op grond van de NPR 9998 te treffen voorzieningen, gerealiseerd kon worden en, indien dit niet het geval was, welke maatregelen getroffen hadden moeten worden en welke kosten daarmee gemoeid zouden zijn geweest. Naar het oordeel van het hof wordt die vraag met de overgelegde rapporten niet beantwoord. Het hof volgt NAM vooralsnog niet in het betoog dat een onderzoek naar deze vraag niet zinvol is, omdat vanwege de sloop van de oorspronkelijke boerderij niet meer kan worden vastgesteld of plan A uitvoerbaar was. Het is aan de te benoemen deskundigen om te beoordelen of zij over voldoende informatie beschikken om deze vraag te kunnen beantwoorden. Daarbij mag van [appellant] verwacht worden dat hij alle beschikbare informatie over de oorspronkelijke boerderij en de inhoud van plan A (bouwtekeningen en verleende vergunningen) aan de deskundigen ter beschikking stelt. In dit verband overweegt het hof dat NAM in haar laatste akte naar voren heeft gebracht dat zij ermee bekend is dat Wiertsema een verklaring heeft opgesteld. [appellant] dient ook deze verklaring - als deze inderdaad is afgegeven - aan de deskundigen ter hand te stellen.
5.18
Partijen verschillen ook van mening over het antwoord op de vraag welke aanpassingen noodzakelijk zijn om plan A aan te passen aan de normen van de NPR 9998, en in het verlengde daarvan of aanpassing van plan A gelet op de daarmee gemoeide kosten een redelijke keuze is. De overgelegde rapporten geven, mede gezien het door NAM gevoerde verweer, geen overtuigende antwoorden op deze vragen. In dit verband overweegt het hof dat in de in rov. 2.8 aangehaalde notitie van Goudstikker - de Vries en Feikens slechts wordt ingegaan op één mogelijke aanpassing, het aanbrengen van een betonnen fundatieplaat (plan B), maar dat mogelijke andere alternatieven niet worden besproken. Bovendien blijkt uit de in rov. 2.11 aangehaalde brief van Goudstikker - de Vries dat Goudstikker - de Vries niet is betrokken bij plan B of andere plannen van aanpassing van plan A. Goudstikker - de Vries heeft ook niet geadviseerd in de besluitvorming over versterking of herbouw, maar is slechts betrokken geweest bij de advisering over plan C. De stelling van Goudstikker - de Vries aan het slot van de brief, dat aanpassing van plan B een ingrijpende en kostbare oplossing zou zijn geweest, berust dan ook niet op eigen onderzoek van Goudstikker - de Vries.
Het in rov. 2.9 aangehaalde funderingsadvies van Wiertsema betreft plan C en kan dus evenmin bijdragen aan de conclusie dat aanpassing van plan A een redelijke optie was.
Ook op dit punt is een deskundigenonderzoek noodzakelijk.
5.19
Van belang is ook dat in kaart wordt gebracht welk deel van de kosten van plan C betrekking heeft op maatregelen die zijn genomen om te voldoen aan de NPR 9998. Zoals hiervoor is overwogen, heeft [appellant] immers in beginsel aanspraak op vergoeding van deze meerkosten, overigens ook indien niet aan de vereisten van de Nieuwbouwregeling is voldaan. Het deskundigenonderzoek dient ook dit aspect te betreffen.
5.2
Ten slotte dienen de verschillen tussen de boerderij na realisering van plan A en na realisering van plan C in kaart te worden gebracht en dient te worden nagegaan welke kosten met deze verschillen zijn gemoeid, dit om te kunnen beoordelen of en in hoeverre [appellant] ook voordeel heeft bij het bouwen conform plan C.
5.21
Met inachtneming van het bovenstaande, en rekening houdend met de suggesties van partijen over de vraagstelling, liggen de volgende vragen ter beantwoording voor:
a. Kunt u aangeven wat in 2011/2012 de algehele bouwkundige toestand van de
boerderij was?
b. Voldeed de boerderij in 2011/2012 aan het destijds geldende Bouwbesluit?
c. Kon de verbouwing waarvoor in 2011/2012 een vergunning werd aangevraagd
(en verkregen), plan A, toen worden uitgevoerd op basis van de destijds aanwezige
constructie?
d. Indien u vraag c ontkennend beantwoordt:
Welke aanpassingen aan de constructie waren in 2011/2012 nodig om plan A
uit te kunnen voeren in overeenstemming met het toen geldende Bouwbesluit en
welke kosten waren daarmee gemoeid (gespecificeerd per maatregel)?
e. Kon plan A in 2015 worden uitgevoerd in overeenstemming met het toen geldende
Bouwbesluit en de NPR 9998:2015?
f. Indien u vraag e ontkennend beantwoordt:
Welke aanpassingen aan de constructie waren in 2015 nodig om plan A
uit te kunnen voeren in overeenstemming met het toen geldende Bouwbesluit en de
NPR 9998:2015?
Welke kosten waren daarmee gemoeid (gespecificeerd per maatregel)?
g. Indien u vraag c en e ontkennend beantwoordt:
Welke van de door u bij uw antwoord op vraag f vermelde maatregelen komen ook
al voor in uw antwoord op vraag d en betreffen dus ten opzichte van het in 2011
geldende Bouwbesluit aanvullende maatregelen om ook aan het in 2015
geldende Bouwbesluit en aan de NPR 9998:2015 te voldoen en welke kosten zijn
daarmee gemoeid (gespecificeerd per maatregel)?
h. Hoe beoordeelt u in het licht van uw antwoord op de vragen e en f de in plan B
genomen maatregelen? Waren deze maatregelen nodig om te kunnen bouwen in
overeenstemming met het toen geldende Bouwbesluit en de NPR 9998:2015?
i. Indien u het tweede deel van vraag h bevestigend beantwoordt:
Welke kosten waren in 2015 in redelijkheid met deze maatregelen gemoeid en hoe
verhouden deze kosten zich tot het in de offerte van Bouwbedrijf Boelens van
28 februari 2015 (productie 13 inleidende dagvaarding) als stelpost opgenomen
bedrag van € 105.255,- exclusief btw?
j. Welke in plan C genomen maatregelen/voorzieningen zijn het gevolg van toepassing
van de NPR 9998:2018, in die zin dat de maatregelen/voorzieningen niet getroffen
zouden hoeven zijn/worden, indien de NPR 9998:2018 niet van toepassing zou zijn
geweest?
En, welke kosten zijn met deze maatregelen gemoeid?
k. Welke wijzigingen heeft plan C ten opzichte van plan A?
l. Welke van deze wijzigingen zijn niet het gevolg van, of hangen samen met, de
wijziging van de constructie vanwege de toepasselijkheid van enerzijds het in 2018
geldende Bouwbesluit en de NPR 9998:2018 en anderzijds het in 2011/2012
geldende Bouwbesluit?
m. Zijn de in uw antwoord op vraag l vermelde wijzigingen een verbetering ten
opzichte van plan A en, zo ja, waarom?
n. Wilt u, per wijziging, aangeven welke kosten daarmee zijn gemoeid?
o. Geeft uw onderzoek overigens nog aanleiding tot opmerkingen?
5.22
Het hof merkt ten aanzien van de door [appellant] voorgestelde vragen op dat enkele van deze vragen de deskundigen uitlokken tot een juridisch oordeel. Dat oordeel is echter niet aan de deskundigen, maar aan het hof, waarbij het hof zich heeft te verhouden tot het aan hen gevraagde oordeel over de feiten.
5.23
Het komt het hof, gelet op de complexiteit en het belang van de zaak, zinvol voor om twee deskundigen te benoemen, met de opdracht de hiervoor vermelde vragen tezamen te beantwoorden.
Beide partijen hebben deskundigen ter benoeming voorgedragen. Zij zijn niet met een eensluidende voordracht gekomen. Het hof heeft het voornemen uit de door partijen voorgedragen deskundigen twee deskundigen te benoemen (één door [appellant] voorgedragen en één door NAM voorgedragen), met de opdracht de hiervoor vermelde vragen eensluidend te beantwoorden. Het betreft ir [B] van EBMC Nederland BV en ing. [C] te [D] . Beiden hebben aangegeven een eventuele benoeming te zullen aanvaarden en bereid te zijn het onderzoek met de ander te verrichten.
5.24
De (mogelijk te benoemen) deskundigen hebben op basis van de hiervoor vermelde vragen een inschatting gemaakt van de omvang van het door hen te verrichten onderzoek en van de daarmee gemoeide kosten. Zij hebben aangegeven dat deze kosten naar verwachting ongeveer € 80.000,- zullen bedragen en onder welke voorwaarden zij het onderzoek willen verrichten. Het hof heeft de kostenopgave en de voorwaarden ter kennis gebracht aan partijen. Partijen hebben laten weten daarmee niet (zonder meer) in te stemmen.
5.25
Het hof zal om die reden in dit arrest nog geen deskundigen benoemen, maar partijen in de gelegenheid stellen om zich uit te laten over het voornemen van het hof genoemde deskundigen te benoemen. Partijen krijgen zo de gelegenheid om met een - bij voorkeur gezamenlijk - alternatief voorstel te komen. Mogelijk zien partijen in het tussenarrest aanknopingspunten elkaar alsnog (op deelonderwerpen) te vinden, waardoor een deskundigenonderzoek niet langer noodzakelijk is, of beperkt kan blijven.
5.26
Als het tot een deskundigenonderzoek komt over de hiervoor vermelde vragen, zal het hof partijen ieder met de helft van het voorschot belasten. Daartoe is redengevend dat op [appellant] weliswaar stelplicht en bewijslast rusten ten aanzien van de omvang van de door
hem gevorderde schade, maar dat uit wat hiervoor is overwogen volgt dat NAM in elk geval
aansprakelijk is voor de kosten van de maatregelen die nodig zijn om plan C te laten voldoen aan de NPR 9998:2018. Het deskundigenonderzoek is mede nodig om die kosten te kunnen begroten.

5.De beslissing

Het hof, voordat het verder beslist:
verwijst de zaak naar de rol van
27 augustus 2019voor uitlating partijen conform r.o. 5.25;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. H. de Hek, mr. I.F. Clement en mr. D.J. Keur en is door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2019, in aanwezigheid van de griffier.